Ons Erfdeel. Jaargang 14
(1970-1971)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 67]
| |
zijn de musea in vlaanderen funktioneel?gaby gyselen Met de vraag of de musea in Vlaanderen hun funktie vervullen kan men verschillende kanten uit. Men kan de funktionaliteit als zodanig bekijken. Zij bestrijkt drie gebieden: het verzamelen en bewaren, de studie en het wetenschappelijk onderzoek, en de begeleiding van de bezoeker. Men kan ook inhaken op de territoriale omschrijving in de titel van dit artikel. Onmiddellijk rijst dan de vraag of men het kan hebben over de musea in Vlaanderen zonder rekening te houden met de situatie nationaal en zelfs internationaal? Van belang is verder wie wat te vertellen of te verwachten heeft: de museumkonservator, de kunsthistorikus, de kulturele animator, de artiest, de gewone bezoeker en, niet te verwaarlozen, de politiek verantwoordelijke beleidsman! Men kan vaststellen dat hun meningen zowel onderling verschillen als evolueren.
Een andere kwestie betreft het mogelijk verband met verschijnselen van kontestatie. De funktionaliteit van het museum is voor ingewijden al een jarenoude zorg en ze zal dit nog lang blijven. Als de kontestatie leidt tot bezetting of tot kreatief haasje-over-springen in het Amsterdams Rijksmuseum onder de verwonderde blik van hoofdman Banning Cocq, verdienen haar motieven de aandacht. Deze sluiten echter noodzakelijk de hele probleemstelling in.
Over het onderwerp in genere bestaat veel literatuur. Specifiek voor de situatie in Vlaanderen is men aangewezen op verspreide gegevens. Zo werd van 8 tot 10 mei 1968 te Brussel een kolloquium gehouden in het kader van de tweede museumkampagne. De eerste had plaats gevonden in 1959. Een uitvoerig rapport is naderhand in boekvorm verschenen onder de titel Het museum en zijn publiekGa naar eind(1). Het zou niet zinnig zijn dit overleg, hoewel drie jaar oud, onbesproken te laten.
Het deelnemersveld voor het Brussels kolloquium kan eenzijdig zijn geweest, omdat vooral deskundigen in overheidsdienst er aan het woord kwamen en kunstenaars en publieke opinie rechtstreeks minder aan bod kwamen. Velen waren blijkbaar niet op de hoogte van het initiatief of hadden zich niet gederangeerd. Al moet men dit betreuren, de besluitvorming zelf heeft niettemin een leerzaam dokument en een leidraad opgeleverd waarvan elementen, dankbaar, in dit artikel zijn gebruikt.
□
Museumbeheer behelst op de eerste plaats verzamelen en bewaren. Het kausaal verband tussen beide funkties is duidelijk. Een museum dat daarvan niet alle konsekwenties aanvaardt, kan vroeg of laat zijn deuren sluiten.
Veel musea zijn historisch gegroeid, ook in Vlaanderen, dank zij het roofbeleid van de Franse bezetters. Dat gebeurde in twee fazen. Napoleon eksposeerde de artistieke oorlogsbuit in het Louvre. Bij besluit van 14 fructidor van het jaar VIII (1799) liet hij vijftien departementale kollekties oprichten om dit uitpuilend centraal depot te ontlasten. Brussel was er één van. De toenmalige direkteur van de Akademie kon uit Parijs heel wat geroofd goed terughalen om dit nieuw museum te stofferen! Een analoge schaamteloze situatie kwam Gent te goede. Voor Antwerpen en Brugge heeft de procedure van de - nog maar altijd partiële - restitutie langer aangesleept. Rond de oprichting van deze musea kunnen we konstateren dat het Louvre het publiek geleerd had kunstschatten te zien als deel van het nationaal patrimonium, en dat de Franse spreidingspolitiek voor een goed deel geïnspireerd werd door de eisen van het kunstonderwijs. Vergeten wij niet dat een deel van de oorlogsbuit afkomstig was uit de kollekties van de akademies voor schone kunsten, en dat het dus niet uitsluitend ging om kunstschatten uit kerken en kloosters. De voorlichting van de studenten is trouwens een van de oorzaken geweest die de Brusselse direkteur te Parijs sukses deed behalenGa naar eind(2).
Andere musea zijn aan zulk gesjacher ontsnapt. Zij droegen niet eens deze naam, waren partikulier bezit en werden als zodanig gekoesterd en met rust gelaten. Zo gezien waren het dus waardige overblijfsels van de ‘konstkabinetten’ uit het ancien régime die, in de 19de eeuw, soms via grote omwegen | |
[pagina 68]
| |
toch terecht gekomen zijn in het openbaar domein. Soms ook bleven ze privébezit om later hun deuren voor het publiek te openen uit tijdelijk gewin zonder daarom altijd gelijke tred te kunnen houden met de eisen inzake onderhoud en presentatie. De problemen rond hun bestaanszekerheid lijken op die van de als museum ingerichte kunstenaarshuizen. Het rumoer rond het Ensor-huis in de Vlaanderenstraat te Oostende heeft de vraag naar hun bestaansrecht scherp gesteld. Niet elke artiest kent in dit opzicht postuum evenveel geluk als Constant
Museum Stichting J. Dhondt-Dhaenens, Deurle a.d. Leie uniek voorbeeld van partikuliere durf!
Permeke te Jabbeke. Niet elk sterfhuis is ook maar meteen voor museum geknipt! Het problemenpakket gewoon aan de overheid doorgeven, verplaatst de moeilijkheden zonder ze daarom altijd op te lossen. Bij de reeds bestaande problemen over de eigen musea komt dan immers nog een keuzeprobleem: welk huis van welk artiest mag openbaar museum worden? Een bijkomende vraag is: Wat blijft er over van de reële leefruimte van de artiest als het eenmaal museum geworden is? Evokatie of kunstmatige poppenkast? De brave bezoeker moet al een heel fijne neus hebben om dàt te onderscheiden. Dus maar verzamelen, goed bewaren én presenteren, want aan deze drie-eenheid valt niet te ontkomen. Over konservatie en presentatie werd in 1968 te Brussel grondig gepraat. Men kwam er tot de konklusie dat de verbetering van de presentatie een der meest dringende vereisten blijft in onze musea. Men steunde vooral op twee argumenten: de absolute waarde van de kunstwerken zelf én de wensen van het publiek. De voorwerpen moeten volledig tot hun recht komen en hun presentatie moet in hoge mate estetisch verantwoord zijn. Er werd voorgesteld een beroep te doen op ervaren ‘ensembliers’, op voorwaarde dat deze zich zouden schikken naar het programma van de museumstaf, zinvol en systematisch. Hun ingreep zou niet alleen smaakvol, vindingrijk en gedurfd moeten zijn, maar ook moeten steunen op materialenkennis en bewaringsvereisten. De konservator zou het laatste woord hebben. Drie jaar na datum roepen zulke wensen nog veel wrevel en vraagtekens op, vooral bij de soms wanhopige insiders. Waar worstelen zij al niet mee? Met geldgebrek, met gebouwenmisère, met onvolledige verzamelingen, met nijpend personeelstekort, met onmacht, onbegrip of onwil bij de verantwoordelijke eigenaar. Wat men niettemin wél kan | |
[pagina 69]
| |
bereiken is bijvoorbeeld te zien in het Sterckshof te Deurne, in het openluchtmuseum te Bokrijk of in het Brugs Gruuthusemuseum. In het laatstgenoemde was het oudheidkundig materiaal zoals dikwijls voorkomt, kostbaar, broos, disparaat en onvermijdelijk morsdood: beeldhouwwerk, gildetekenen, wandtapijten, wapens, muziekinstrumenten, aardewerk, kant, munten, steenresten en wat men zich verder bij zulke verzameling kan indenken. Een beperkte museumstaf, tegelijk verantwoordelijk voor het Groeningemuseum en geregeld in beslag genomen door tijdrovende gelegenheidseksposities, heeft jarenlang de inboedel geordend, er de juiste plaats voor gezocht, gepoogd hem geloofwaardig te integreren in het fraaie maar ingewikkelde paleis van de heren van Gruuthuse. Het resultaat kan men nu gaan bekijken, daar en elders waar even gunstige faktoren konvergeren op hetzelfde brandpunt. En niet altijd in grotere steden, maar ook in meer bescheiden gemeenten zoals Nieuwpoort waar het heemmuseum van wijlen konservator Berquin van het Rijk niet alleen een subsidie maar vooral ook vakkundig advies verkreeg.
Vergelijk dat dan eens met het droevige Damme, niet het Sint-Jansgasthuis waar de toewijding rond de eigen kostbaarheden een eeuwenoude huisdeugd is, maar het stadhuis waarin architektuur en voorwerpen nog altijd vruchteloos elkaar zoeken. Wat zou men daar graag een artistiek kommando zien droppen om met de nodige financiën de gehele presentatie te herzien. Het stadje kan zo'n taak niet alleen aan; de hulp moet van bovenaf komen. Wat meer is, zij dient op één plaats tegelijk gekoncentreerd.
De financiële en organisatorische lasten van het museumbeheer zijn zwaar en keren telkens terug. Onbegrijpelijk is dan ook de lichtzinnigheid waarmee geregeld nieuwe zogenaamde musea tot stand komen. Men begint er vaak aan zonder de langdurige konsekwenties ervan te overzien, misschien uit vertederd romantisme of uit piëteitsvolle geldingsdrang rond een huisaltaar vol toeristische motiefjes en kulturele blazoentjes. Vooral de lokale geschiedschrijving en de heemkunde schijnen in zo'n museumformule een feilloos houvast te hebben gevonden. Komt zo'n museum niet van de grond, dan moet de overheid maar weer bijspringen.
Heeft Vlaanderen dan nog te weinig musea? Men raadplege de folders. In de provincie Antwerpen bestaan er momenteel een veertigtal, in Oost-Vlaanderen een paar minder, in West-Vlaanderen tenminste vijftig. Voor Brabant en Limburg hebben wij de gegevens niet meer nagegaan maar men zal er kwantitatief ook niemand willen teleurstellen. Maar is één museum voor gemiddeld 25.000 inwoners niet al om achterover te vallen van Vlaamse trots? Wordt het niet hoog tijd het museum en het publiek te beschermen tegen inflatie?
Indien op de duur alle musea, altans alle instellingen die zich deze titel toeëigenden, de hulp inroepen van de overheid, van de gemeenschap dus, zouden een wettelijke bescherming van de titel en zelfs een vestigingswet niet onzinnig zijn. Het koninklijk besluit voor de reglementering van de rijkssubsidies dd. 22 april 1958 behelst weliswaar een zekere sanktionering. Een objektieve procedure bij de oprichting, met soliede eisen voor inhoud en vorm, budget en personeel en specifieke noodzaak, lijkt ons echter efficiënter te kunnen zijn dan een normenpatroon post factum. Of er verder een hiërarchie onder de instellingen moet bestaan, blijft een punt van diskussie en is niet a priori te bewijzen, echter wel het onderscheid in de behandelde genres. De aard van de museumverzameling helpt immers mede bepalen wat ermee kan gebeuren.
Hoe dan ook, een voorlopige ervaring is dat een te hoog aantal musea hinderlijk is voor het vervullen van de funktie ‘verzamelen en bewaren’. De bestaande versnippering zal nog zwaarder gaan wegen naarmate de vereisten bij het wetenschappelijk onderzoek en de begeleiding van de bezoekers groter worden.
□
Het wetenschappelijk onderzoek in onze musea komt om meer dan een reden niet voldoende van de grond.
In een aantal kleine would-be musea | |
[pagina 70]
| |
Conscience-zaal in het Archief en Museum van het Vlaams Cultuurleven te Antwerpen (foto AMVC).
bestaat dit onderzoek niet en soms is het er zelfs onmogelijk. Het gekwalificeerd personeel ontbreekt er geheel. De bezoeker is al heel blij er een behoorlijke katalogus te vinden. Niet zelden is de herkomst van menig stuk uit de verzameling vervaagd. Sommige beheerders beschouwen de min of meer
Openluchtmuseum Middelheim, Antwerpen.
Deense beeldhouwkunst in een aantrekkelijk natuurdekor. eksakte gegevens over de voorwerpen als hun persoonlijk jachtterrein. Het is wel gebeurd, dat zij deze kennis hebben meegenomen in hun graf. Waar wetenschappelijk personeel beschikbaar is, kan de situatie zich in principe gunstiger ontwikkelen, wat nog niet betekent dat dit ook gebeurt. De | |
[pagina 71]
| |
diskriminatie tussen de musea al naar de overheid waarvan zij afhankelijk zijn, is een bijzonder ontmoedigende zaak. De wetenschapsmensen van de rijksmusea hebben inderdaad een beter statuut dan hun kollega's van provinciale en gemeentelijke musea die soms ook niet erkend zijn als wetenschappelijke instelling. Nochtans is ook het patrimonium dat in deze musea bewaard wordt zeer belangrijk, en kan de wetenschappelijke inbrengst van de museumstaf hoog aangeslagen worden. Voor hetzelfde werk hetzelfde loon is daar echter nog een dode letter. Laatstbedoelde musea hebben bovendien ook een onderbevolkt personeelskader zodat de konservators voor heel wat nietwetenschappelijk werk moeten opdraaien, een argument dat tegen hen wordt uitgespeeld omdat zij dan zogezegd niet full-time research bedrijven!
Er zijn ook klachten over de integratie van het wetenschappelijk onderzoek in de musea en in de universiteiten. Volgens vaststellingen op het Brussels kolloquium, die mogelijk voor een gedeelte zijn achterhaald, bestond deze medewerking al op het gebied van de natuurwetenschappen. Licentiaats- en doktoraatsverhandelingen worden in het museum voorbereid onder de totale of gedeeltelijke leiding van het wetenschappelijk personeel van het museum. Een aantal professoren en navorsers van de universiteiten werken samen met de musea voor natuurwetenschappen door voor hun eigen opzoekingen gebruik te maken van het museummateriaal. Hetzelfde gebeurt met studies over kulturele antropologie. De samenwerking is minder groot in het domein van de schone kunsten en de archeologie.
Veel dient op dit gebied nog gerealiseerd of herdacht. Men vraagt onder meer dat de musea een rol zouden spelen in de opleiding van specialisten waaruit ze dan hun personeel zouden rekruteren. Daartoe is een agregaat in museologie onontbeerlijk gebleken. Het sluit de verplichting in tot stages in de musea. Deze wetenschap staat in onze gewesten nog in de kinderschoenen samen met veel andere aspekten van het museaal denken. Waar elders zou bijvoorbeeld de architektuur haar museummodellen gaan zoeken dan over de grenzen?
Het wetenschappelijk werk moet uitstralen via katalogi, tijdschriften en andere vakpublikaties. Daarin worden de ervaringen meetbaar. De jongste kwarteeuw is dit onmiskenbaar gebeurd met aksenten die nogal ver uit elkaar lagen en dikwijls met prestige-oogmerken samenhingen. De katalogisering met het vooruitzicht op gelegenheidseksposities is in de regel verdienstelijk geweest, hoewel meer encyklopedisch informerend dan vindingrijk. Niet altijd leveren deze ondernemingen nieuwe kunsthistorische gegevens op. Over de stagnatie rond Breughel is elders voldoende geschreven. Daarom rijst niet zonder reden twijfel over de wetenschappelijke betekenis van zulke dure pogingen tot museum-reanimatie. Goede vulgarizering heeft natuurlijk óók haar rechten.
Sommige musea hebben een huisorgaan. Andere zouden er een willen, maar kunnen het avontuur redaktioneel noch financieel aan. Een belangrijke publikatie is het tweetalig Bulletin van de Koninklijke Musea voor Schone Kunsten van België, nogal langzaam van verschijnen en te veel gericht op het Brussels museumbezit. Men mag het niet verwarren met het Bulletin van de Musea van België, het jaarboek waarin de Direktie voor Kunst en Letteren bij het Ministerie van Nationale Opvoeding en Kultuur de aktiviteiten van de musea over heel het land rapporteert. Het afzonderlijk Jaarboek van het Koninklijk Museum te Antwerpen, duidelijker een huisorgaan, mag het opnemen tegen het Brussels Bulletin. Voor de doorstroming van de wetenschappelijke arbeid op een toch beperkt marktgebied, zou één groot vaktijdschrift voor alle erkende musea ons niettemin veel liever zijn!
De relatie museum-wetenschappelijk onderzoek draagt duidelijke sporen van centralisatie. Het hoffelijk antagonisme tussen Brussel en Antwerpen verandert daar weinig aan. Spreiding van wetenschappelijke instellingen zoals het Nationaal Instituut voor het Kunstpatrimonium, | |
[pagina 72]
| |
Stedelijk Gruuthusemuseum, Brugge.
Zinnige rekonstruktie van 'n gotische kamer. Hier ging Memling voorbij. met alles wat dat meebrengt aan personeel, laboratoria en internationale uitstraling, zou overigens financieel bijzonder zwaar vallen. Het is ook de vraag of het in wetenschappelijk opzicht te verdedigen zou zijn. De centralisatie schijnt ons niet het belangrijkste probleem, hoewel zij ook deel uitmaakt van de Belgische gemeenschapsproblemen. Ook op dit terrein moeten Vlaamse wetenschapslui en andere museumdeskundigen hun mannetje staan. Zij moeten daartoe de kans krijgen. Maar zij moeten die kans ook willen krijgen! Hoofdvraag blijft o.i. liefst hoe vooral de kleinere musea kunnen betrokken worden bij het wetenschappelijk onderzoek. Daarvoor is immers een soliede strukturering nodig van alle middelen die het onderzoek in de hand kunnen werken. Zij veronderstelt een vrijwel voortdurende binding tussen de top en de basis van de piramide. Een geëigend kontrolenet dient niet alleen de kategorische inspektie van de verzamelingen maar ook en vooral de praktische dienstverlening op zich te nemen. Dit is een rijksopdracht in gedekoncentreerde vorm. Met de huidige middelen kan men deze aparte zware opdracht niet aan. Er bestaan nog altijd bitter weinig kontakten, zodat faktoren als kollegialiteit, gezagserkenning en vertrouwen te wensen overlatenGa naar eind(3).
Remmend werken bovendien de versnippering en de verspreiding van verzamelingen over het te groot aantal kleine musea. Zij zijn symptomatisch voor het Vlaamse partikularisme. Vooral met voorwerpen die niet specifiek behoren tot de discipline van de beeldende kunst, wordt wetenschappelijk onderzoek dan erg moeilijk. Men gaat terecht trots op het heemkundig openluchtmuseum van Bokrijk maar men stribbelt tegen wanneer men konsekwent wordt aangemaand merkwaardige landbouwwerktuigen e.d.m. aan het verre Limburg over te dragen. Hoe het dan ooit kan komen tot een akkuraat wetenschappelijk onderzoek van zoveel mogelijk vergelijkbare bronnen is bij deze eigengereide mentaliteit niet duidelijk. | |
[pagina 73]
| |
Museum Karel Berquin, Nieuwpoort (geschiedenis en folklore).
Geslaagde reanimatie van dokumenten dank zij moderne gemeentelijke aanpak en vakkundig rijksadvies (foto Lust). Toch keert iedereen een tikje afgunstig terug na een bezoek aan buitenlandse museumtypes waar zo'n nationale integratie wél haalbaar is gebleken.
□
Musea zonder bezoekers hebben nauwelijks een reden van bestaan. Of er bezoekers komen, hangt echter af van veel faktoren, zoals de ligging, de eksploitatie, de publiciteit, de aard en de inhoud van de kollektie, de presentatie. Goede voorbeelden hiervan zijn het Louvre en Kröller-Müller. Zelfs een aantrekkelijke kafétaria haalt er het publiek binnen. Maar ook de begeleiding is van groot belang. Deze behoort te beginnen bij en met het kind, beweren de ingewijden. Maar Vlaanderen heeft deze premisse nog niet algemeen aanvaard, niet eens als wensdroom. Uit de vorige eeuw bestaan waarschijnlijk nog allerlei socio-kulturele barrières. Bovendien zijn veel museumgebouwen lelijk (geworden). Schoolbezoek blijft bij zulke remmingen een karwei. Men heeft daarom het museum naar de school willen brengen maar dat is een lapmiddel! Het sensibiliseren van de beeldende kreativiteit is iets anders dan op bevel plaatjes kijken.
Toch zijn er leraars die zich geregeld inspannen om er iets van terecht te brengen, d.m.v. het regelmatig organiseren van rondleidingen. Wie in een museumstad op school is, is natuurlijk bevoordeeld. De meeste musea beschikken echter nog niet over een edukatieve dienst zodat de begeleiding moet gebeuren door het al zo beperkt museumpersoneel of door de leider van de groep.
Met de begeleiding van de individuele bezoeker gaat het evenmin opperbest. Slechts een paar musea schakelen hiervoor apparaten in, meestal alleen nog maar bij belangrijke gelegenheidseksposities. Toestellen voor individueel gebruik blijken de voorkeur te genieten op geluidsinstallaties die het publiek in z'n geheel willen bereiken. Daaraan | |
[pagina 74]
| |
Koninklijk museum voor Schone Kunsten te Antwerpen, opening van de tentoonstelling ‘Antwerpen aktueel’, op 3 oktober 1970 (foto Paule Pia).
verbonden voordelen zijn namelijk: de stilte in de museumzalen, een grotere frekwentie dan bij andere vormen van rondleiding mogelijk is, de geboden kans om de tekst tot een hoge graad van perfektie en wetenschappelijkheid op te voeren, vreemde talen door buitenlanders te doen lezen, het persoonlijk (hoewel enigszins illusoir) kontakt tussen de onzichtbare spreker en zijn toehoorder. Vragen stellen en antwoorden krijgen is daarbij natuurlijk uitgesloten. Maar een snugger bezoeker mét apparaat en kataloog verneemt toch bijzonder veel. Hij kan pauzeren waar en wanneer hij maar wil. Hij kan op z'n stappen terugkeren, aantekeningen maken, even uitblazen, heerlijk alleen zijn met zichzelf en met het kunstwerkGa naar eind(4). Bij een gesproken rondleiding per groep liggen zulke mogelijkheden natuurlijk niet zo gunstig. Teoretisch bestaat er een kans op gedachtenwisseling maar in de praktijk hindert dat dikwijls andere bezoekers. De gids moet bovendien over voldoende vaardigheid beschikken om het volgzaam gehoor niet snel te zien verdwijnen. Trouwens, als hij of zij altijd dezelfde museumrondjes afleggen, kan men het ze niet kwalijk nemen dat het kommentaar stereotiep wordt. Stelt men hogere eisen, dan moeten zowel de opleiding als de bezoldiging navenant zijn. Dit is in ons land nog altijd niet het geval.
Wij prijzen ons gelukkig met een initiatief als Openbaar Kunstbezit in Vlaanderen dat, naar het ouder Nederlands voorbeeld, bijdraagt tot de ontsluiting van het museumbezit. Het zou echter de moeite lonen de lees-, kijk- en luisterdichtheid bij de abonnees na te gaan.
De begeleiding zou er verder bij winnen, wanneer het museum zelf geregeld voor verrassingen kan zorgen. Wij hadden het reeds over de gelegenheidseksposities. Zij kosten veel geld en energie, stoten vooral voor oude kunst op groeiende moeilijkheden inzake bruikleen, maar blijven toch sukses oogsten.
De levendige presentatie van de vaste verzameling is weer een andere opdracht. Wat industrie of handelsbedrijf op jaarbeurzen of bij opendeur-dagen bereiken met behulp van dia- of filmprojektie, zou hier a fortiori mogelijk moeten zijn. De kataloog kan daarbij | |
[pagina 75]
| |
aansluiten, evenals het tijdelijk op de voorgrond plaatsen van een pronkstuk uit de kollektie. De bezoeker mag niet worden onderschat. Naarmate een veelzijdig museumbeleid hem verder sensibiliseert, wenst hij meer en zoveel mogelijk informatie over wat hij te zien krijgt. In Vlaanderen gebeurt dit nog maar uiterst zelden, bij gebrek aan geld, personeel en om andere hierboven genoemde redenen.
Er blijft de hinderpaal van de soms vrij hoge toegangsprijs. Vooral uitgeregende vakantiegangers op zoek naar verstrooiing moeten dit geregeld ervaren. De kosteloze museumkaart van de abonnees op Openbaar Kunstbezit en, in sommige gemeenten, het museumabonnement tegen verlaagd tarief kunnen hen enigszins helpen. De roep om demokratisering van het museum leidt echter nog geenszins tot algemene kosteloosheid. Net zoals de openbare biblioteek moet ook het museum als openbaar kommunikatiemiddel nog een lange weg afleggen. De zware eksploitatielasten die men met behulp van zo hoog mogelijke ontvangsten poogt te verlichten, verhaasten het proces niet. Een drastische ingreep van de overheden die van vandaag op morgen hun eigen musea voor iedereen vrij toegankelijk zouden maken, zou in de zwakkere privé-museumsektor niet welkom zijn. Het valt trouwens te bezien of algemene kosteloosheid de werkzaamheid van het museum te goede zou komen, zolang de begeleiding slechts beschikt over de huidige mogelijkheden die wij ontoereikend achten. De kosten voor toezicht zouden ook pijlsnel de hoogte ingaan!
□
Het museumbeleid moet ook nog voor andere eigentijdse verschijnselen een oplossing helpen vinden. Eén ervan is de noodzakelijke oprichting van kulturele centra. Hun relatie tot het museum blijft vrij vaag. Indien deze centra onderdak moeten verschaffen aan alle denkbare vormen van kreativiteit, huisvesten zij dus ook een of meer kunstateliers. Deze lijken ons ondenkbaar zonder levendige binding enerzijds met het artistiek onderricht, anderzijds met het museum voor beeldende kunst. De beproefde formule krijgt een nieuwe armslag met wat in feite reeds een eeuwenoude cyklus uitmaakt: onderwijs - voorbeeld - toepassing door zelfontdekking. Toch zullen de meeste kulturele centra mijlenver afliggen van goede musea...
Voor de overheid stelt zich bovendien een nijpend financieel probleem. De noodzaak van nieuwe kulturele centra ‘mag geen blijvend funktieverlies veroorzaken voor de betekenis van de bestaande musea in het raam van de kulturele promotie’, lezen wij in de toelichting bij de begroting voor Nederlandse kultuur 1969. De rijksmiddelen zullen hiermee gelijke tred moeten houden, desnoods ten koste van een paar straaljagers.
Problematisch werd ook de verhouding tussen het museum en de aktuele kunstfenomenen. Het boek van Lawrence Alloway over de biënnale van VenetiëGa naar eind(5) heeft de geschiedenis van de moderne kunst duidelijk gerelativeerd. Bedoeld als studie over de kunstdistributie met haar kommerciële zeden en knepen, lokt het uiteraard vragen uit over de rol van het museum in deze kontekst. Kan zo'n eerbiedwaardige instelling uit de vorige eeuw nog iets anders doen dan moedeloos de poorten sluiten en zich laten inpakken door Cristo?
Wij stellen vast dat de musea in Vlaanderen bepaald geen negatieve houding aannemen, hoewel zij hier en daar met huiverige advieskomitees worstelen. Louter materieel gezien is de toestand bovendien zo dat de museumdirektie, wil zij op dit terrein iets presteren, het vast bezit tijdelijk moet opbergen wat dan telkens weer insiders én bezoekers ergert.
Een andere vraag is of de aldus geboden ruimte receptief is voor de soms grillige ekspressiemiddelen van de hedendaagse artiest? Ontstaat er niet telkens een nogal leugenachtige verhouding tussen het gebouw en het objekt dat erin terechtktomt? (De middeleeuwse altaarstukkken waren echter evenmin voor deze cimaises bedacht). | |
[pagina 76]
| |
Provinciaal Gallo-Romeins Museum, Tongeren.
Het voorwerp isoleren om het beter te begrijpen. Moet men het eigentijds fenomeen niet gewoon en om het even waar op zich laten toekomen zonder het daarom in een museum te willen sakraliseren en het, daarmee, enigszins kunsthistorisch te situeren? Doet men er goed aan de tiran-verzamelaar achterna te hollen en hem na te praten overeenkomstig de katalogen die slechts gekocht kunnen worden door de happy few? Moét het eksperiment onmiddellijk verheven worden tot de eer der altaren zodat de artiest méér die eer dan zijn eksperiment wenst te redden? De wrevel van de kontestatie is onder meer tegen een dergelijk schijngedrag gericht.
Men bemerkt inmiddels dat managers van de hedendaagse kunst voorkeur tonen voor gebouwen zonder uitgesproken museumfunktie. De Sint-Pietersabdij te Gent is daarvan, geloven wij, een goed voorbeeld. De bezoeker komt er terecht in een atmosfeer die niet ‘museum-erfelijk’ is belast. Hij kan er de dingen aan zonder referentie naar zogenaamd onomstootbare hoogtepunten. Zijn vrees er te worden geïndoktrineerd, kan er wat kleiner op worden. Het hele proces dat hiermee op gang werd gebracht, leverde alvast als winstpunt op dat men zich een museum begint voor te stellen als een fleksibele ruimte. Hiervan zijn ons echter in Vlaanderen nog geen goede voorbeelden bekend, wel nieuwe onzekerheden. Het uitsplitsen van kunst in twee groepen, - de klassieken in het museum, de eksperimentelen in een lege loods, - werkt diskriminerend op de verbeelding van de oningewijde. En het publiek heeft het al zo moeilijk om te leren kijken.
Na een uitgebreide enquête is het pas mogelijk over deze kwestie het standpunt van dé artiest te kennenGa naar eind(6). De opmerking van Jo Delahaut, reeds aan de klaagmuur op het Brussels kolloquium wegens de afwezigheid van de kunstenaars, raakt ten dele de kern, als hij beweert: ‘Ik zou willen dat het kunstwerk een verbruiksartikel ware! Het is geen voortbrengsel ten behoeve van de kunstgeschiedschrijvers, noch voor de konservators van musea. Ik denk dat elk tijdvak verschillende behoeften kent en het kunstwerk moet een rol in het leven van alledag vervullen’Ga naar eind(7). Stof in overvloed dus voor verdere diskussie.
De verantwoordelijke museummensen zitten intussen met het hele problemendossier. Moeten zij hedendaagse kunst kopen of deze alleen maar selektief | |
[pagina 77]
| |
eksposeren? Of beide samen, na wat men noemt rijp beraad? Het blijkt dat de kunsthandel de situatie uitspeelt waarin de musea zich, historisch gedetermineerd maar met aktualiteitsplichten, bevinden. Zij worden in een konkurrentiepositie tegenover elkaar gemanoeuvreerd. Afspraak onder de musea, koördinering van hun aankoopbeleid en specialisatie van de respektieve verzameling lijken daarop het enig mogelijke antwoord. Een volledig kunsthistorisch overzicht willen bieden is toch een utopistisch oogmerk geworden. Het is financieel en ruimtelijk gewoon niet meer haalbaar. De musea bestààn echter met hun soms disparate verzamelingen. Moeten zij nu op hun beurt aan ruilverkaveling beginnen? Het zou een enorm komplekse taak zijn, alleen reeds wegens het eigendomsrecht! Toch zal men op de duur moéten rationaliseren. Hoe anders het publiek rationeel te begeleiden en te voorkomen dat de kunstliefhebber naar de vier windstreken tegelijk moet hollen om er telkens weer een ander werk van dezelfde artiest te gaan zien?
□
Uit wat voorafgaat moet blijken dat het antwoord op de vraag in de titel van dit artikel erg genuanceerd en stellig niet onverdeeld positief kan zijn. Aan het eind van het kolloquium anno 1968 noemde men de situatie, al te welwillend, ‘jong en struktureel onvolgroeid’. Eerlijker zou zijn haar in menig opzicht vastgelopen te noemen, vooral wanneer men de toestanden onder ogen neemt buiten Brussel en Antwerpen. Ten onrechte projekteert men soms kulturele situaties in deze twee grote steden als symptomatisch voor een heel gebied. De verantwoordelijkheid en de karige werkmiddelen liggen bovendien versnipperd in veel handen van ongelijke kracht en kunde. Onder zekere voorwaarden kan het rijk de brokkelige piramide beter overschouwen dan welke andere instanties ook. Van het centrale Brussel blijkt echter weinig stuwkracht uit te gaan. De ‘ontdubbeling’ van het bevoegd departement zal zich pas na enkele jaren kunnen laten gevoelen. Vele regionale musea roeien voorlopig verder op eigen houtje. Op rijksniveau heeft men overigens te kampen met duidelijk ontoereikende financiën. De eigen rijksmusea moéten veel geld kosten, maar ook de vooralsnog ontoereikend gekonditioneerde subsidie- en supervisielasten voor het hele land blijven aanspraak maken op een flinke verhoging. Het onderzoek naar de funktionaliteit van de musea in Vlaanderen blijft mede daarom belast met de zoveelste hypoteek van rijkssteun-op-basis-van zogenaamd nationaal objektieve kriteria. Wij kennen de strijd die rond de 50/50-verhouding op het rijksbudget aan het woeden is.
Nuttiger dan een welluidende peroratie tot besluit van deze bijdrage, waren daarom voor de zaak van de musea in Vlaanderen de grondige herziening en gevoelige aanpassing van alle gekoordineerde privé- en overheidsmiddelen. Een solied, helder en gedisciplineerd werkplan, met gezag ontworpen en doorgevoerd, is voor de komende jaren onontbeerlijk geworden.
Provinciaal Museum Constant Permeke, Jabbeke.
Beeld ‘van de dingen die niet overgaan’ (foto M.F. Sagaert). Openluchtmuseum Bokrijk. Een grootse onderneming van de Provincie Limburg, tans in Vlaanderen een begrip dat onmisbaar wordt. |
|