| |
| |
| |
het nederlands in noorwegen
prof. dr. k. langvik-johannessen
Geb. 1919 te Onsöy (Noorwegen). Magistergraad in de literatuurwetenschappen (1955, universiteit van Oslo), doctor in de filosofie (1963, univ. Oslo). Studeerde bij Prof. W. Asselbergs te Leiden, bij Prof. Van Loey te Brussel en bij Prof. Baur te Gent. Was achtereenvolgens wetenschappelijk ambtenaar aan de universiteit te Oslo (1955-1964), hoogleraar in de algemene literatuurwetenschap (1965-1966) en is tans hoogleraar in de Nederlandse taal- en literatuurwetenschap aan dezelfde universiteit. Publiceerde o.m. Zwischen Himmel und Erde. Eine Studie über Joost van den Vondels biblische Tragödie in gattungsgeschichtlicher Perspektive (1963) en De Lave Land forteller. En stornederlandsk novellenantologi (1969) en talrijke studies en artikels over Nederlandse taal- en letterkunde in Noorse, Deense, Nederlandse en Vlaamse tijdschriften.
Adres: Sörli terrasse 15, 1473 Skårer, Noorwegen.
Tekening door Maria Segers.
Een tolbulletin uit het jaar 1122 vertelt dat de Noorse schepen de haven van Utrecht vrij konden aanlopen, terwijl de Deense vier penningen moesten betalen. De dieper liggende oorzaak daarvan is mij niet bekend, toch zou men hierin tenminste een vriendschappelijke geste kunnen zien.
Door de eeuwen heen waren er vrij veel positieve relaties tussen de Nederlanden en Noorwegen. Doch diepere sporen in het geestesleven schijnen deze relaties niet te hebben nagelaten, behalve dan enkele prachtstukken van retabels en andere sakrale kunst, die in de 15de eeuw uit de zuidelijke Nederlanden ingevoerd werden en die nog in enkele kerken te zien zijn. Na de middeleeuwen en vooral door de reformatie geraakte Noorwegen in politieke en kulturele afhankelijkheid van Denemarken, en de Noors-Nederlandse relaties beperkten zich hoofdzakelijk tot houthandel. De grote eikebossen langs de zuidelijke kust van Noorwegen werden om zo te zeggen uitgeroeid om de Nederlandse koopvaardijvloot op te bouwen, en vanuit Oost-Noorwegen werd tot in onze eeuw veel sparre- en dennehout naar Nederland, met name Zaandam, uitgevoerd. Men zegt dat Amsterdam op Noorse palen gebouwd is! Aan de andere kant kan men nog prachtige Nederlandse meubels, voornamelijk kasten, vinden, die de Nederlandse schepen op hun heenreis meegenomen hebben.
Andere sporen uit de gouden eeuw van de Nederlandse zeevaart zijn de oudste zeekaarten van de Noorse kust, die door Nederlanders gemaakt werden, verder de vele Nederlandse woorden in onze zeemansterminologie en ten slotte de vele Nederlandse namen in de arktische streken van ons land, b.v. Spitsbergen, Jan Mayen, ‘Barends’havet, ‘Wijde’fjord, ‘Hinlopen’stredet, ‘Amsterdam’öya, ‘Liefde’fjord enz.
Behalve de zeemansterminologie die werkelijk een stuk Noors-Nederlandse taalkunde is, zou men misschien de houthandel als belangrijk in ons verband kunnen zien. Deze voor Noorwegen zo aanzienlijke handel had tot gevolg dat er onder de funktionarissen een behoefte aan kennis van de Nederlandse taal ontstond. Zo vindt men b.v. nog tegen het einde van de vorige eeuw een in het Nederlands opgestelde brief van een grote houtfirma in Fredrikstad - waar ik zelf vandaan kom - gericht tot een zakenrelatie in Zaandam met het verzoek een jonge funktionaris een tijd lang in Zaandam te laten werken, om hem in de gelegenheid te stellen, zich in de Nederlandse taal te bekwamen.
Persoonlijk ken ik slechts dit ene geval, maar wat ruim een halve
| |
| |
eeuw eerder in de Noorse boekenwereld gebeurde, kan misschien als bewijs van een werkelijke behoefte van Nederlands leermateriaal dienen. In 1826 verscheen namelijk in Oslo, dat toen Christiania heette - het eerste deel van het grote woordenboek ‘Hollandsk Lexicon for Norske og Danske’, trouwens ook voorzien van een Nederlandse titel: ‘Woordenboek der Nederduitsche en Deensche of Noorweegsche Talen’. Het boek bestond uit XVI blz. inleiding en 566 blz. Nederlands-Noors woordenboek. Vijf jaar later verscheen het tweede deel, Noors-Nederlands. De meester van dit werk was Nicolai Henrich Jaeger, in 1780 in Denemarken geboren en als jongen naar Noorwegen gekomen waar hij later filologie en rechten studeerde. In 1803 legde hij zijn ‘juridisch examen in de moedertaal’ af en werd reeds hetzelfde jaar benoemd tot beëdigd gevolmachtigde aan de stedelijke rechtsbank van Arendal, een stad aan de Noorse zuidkust. Van 1816 tot zijn dood in 1846 was hij zelf rechter en stadsnotaris in deze stad.
Zijn imposante woordenboek heeft hij dus naast zijn ambtelijke plichten in zijn vrije tijd samengesteld. Als basis diende Matthijs Siegenbeeks ‘Woordenboek vor de Nederduitsche Spelling’, 2de druk uit 1817. Jaegers werkzaamheid op het gebied van de Nederlandistiek beperkte zich echter niet tot het woordenboek. Vier jaar na het verschijnen van het tweede deel, in 1835, verscheen in Arendal zijn ‘Hollandsk Grammatik’ van 118 blz. met een toevoegsel, ‘Hollandsk Laesebog’, van 60 blz. Voor de spraakkunst heeft hij P. Weilands ‘Nederduitsche Spraakkunst, ten dienste der Scholen’ (1805) als basis gebruikt, en het leesboek, dat uit een reeks proeven van brieven bestaat, berust op I.C. Beijers ‘Handleiding tot den Nederlandschen Stijl’, 3e druk, 1827. Jaeger was ook van plan een Nederlandse litteraire ‘Chrestomatie’ of anthologie uit te geven, maar daar is blijkbaar niets van gekomen.
Nicolai Henrich Jaeger is op deze wijze de grote pionier op het gebied van de neerlandistiek in Noorwegen. Met een zekere trots laten wij de gasten van ons instituut zijn werken zien, en vooral zijn tweedelige woordenboek wordt nog steeds geraadpleegd.
Eerst na meer dan honderd jaar, in 1954, zou er een tweede Noors-Nederlands woordenboek verschijnen, niet in Noorwegen, maar in Nederland, en niet in het grote formaat van Jaegers werk, maar als het ‘Van Goors Klein Noors woordenboek’, doch deze keer eveneens door een Noor samengesteld. Deze Noor is Kaare Schjöll, elektrotechnisch ingenieur te Oslo. In het begin van zijn studietijd in Delft klopte hij op zekere dag aan bij Van Goor in Den Haag om te vragen waar het reeds als verschenen vermelde Noorse woordenboekje te krijgen was, - want geen boekhandel had hem kunnen helpen. De uitgever moest toegeven dat het toch nog niet zó ver was, hij was alleen maar in het bezit van een nagelaten ontwerp, en het eindigde er mee, dat de heer Schjöll naar Delft terug ging met dit ontwerp in zijn tas. Naast zijn technologische studies heeft toen de heer Schjöll het ontwerp volledig omgewerkt, en zijn woordenboek is nu drie maal herdrukt. Ondanks het grote verschil tussen de twee woordenboeken hebben ze op een belangrijk punt iets gemeen: zowel bij de Noorse als ook bij de Nederlandse zelfstandige
Kåre Schjöll.
| |
| |
naamwoorden en werkwoorden zijn geslacht en verbuiging resp. vervoeging aangegeven. Op deze wijze zijn de woordenboeken even nuttig voor de nederlandstaligen als voor de Noren. Bij de grote tweetalige woordenboeken die anders in Nederland zijn verschenen mist men dit grote voordeel; ze zijn alleen voor nederlandstaligen gemaakt!
De belangstelling voor de Nederlandse literatuur bij ons schijnt echter niet even oud te zijn. Dank zij de toenmalige gemeenschappelijke schrijftaal van Denemarken en Noorwegen is het natuurlijk mogelijk, dat vertalingen die in Denemarken verschenen ook bij ons werden gelezen. Zo heb ikzelf b.v. in een Noors antikwariaat een vertaling van Limburg-Brouwers ‘Akbar’ (Kopenhagen 1874) gevonden. In Noorwegen zelf schijnt echter Hendrik Conscience de eerste te zijn; zijn ‘Loteling’ verscheen in Oslo in 1889, twee jaar later kwam ‘De arme edelman’ en in 1892 ‘De leeuw van Vlaanderen’. Kort daarna, in 1893, hielden de Noordnederlandse letteren hun intocht in Noorwegen met niemand minder dan Louis Couperus. Zijn eerste grote roman, ‘Eline Veere’, was ook bij ons de eerste. Reeds in 1896 kwam dan zijn ‘Majesteit’ en eindelijk in 1916 ‘De stille kracht’.
Na dit goede begin schijnt er een lange stilstand te zijn gekomen. Tussen de twee grote oorlogen is het inderdaad niet veel: Multatulis verhaal uit ‘Max Havelaar’, ‘Zaïdjah en Adinda’ in 1921 als feuilleton in een blad, Hildebrands ‘De familie Kegge’ in 1924 en Arthur van Schendels ‘Het fregatschip Johanna Maria’ in 1935 als jongensboek! Kort vóór de tweede wereldoorlog kwam echter de beurt aan de Noordnederlandse sukses-schrijvers - en niet het minst de suksesschrijfsters - die tot in onze dagen jaarlijks de Noorse boekenmarkt van hun boeken hebben voorzien. Tegen deze vloed van Noordnederlandse lektuur zou ik geen bezwaar hebben, ware het niet dat de Nederlandse literatuur juist door deze in een erg slechte reputatie is geraakt, en de betere boeken, die daartussen verschenen, konden er bij serieuze lezers en kritici niet tegen op, ondanks namen als Felix Timmermans (met twee boeken), Marnix Gijsen, Antoon Coolen, Hugo Claus, Harry Mulisch en Willem Frederik Hermans (van ieder één boek), die iedere keer uitstekende recensies haalden, maar toch niet de nederlandse literatuur bij de recensenten konden rehabiliteren. Eerst met het verschijnen (1969) van de verhalenbundel ‘De Lave Land forteller’ (De Lage Landen vertellen) met negen Noord- en negen Zuid-nederlandse schrijvers geboren in de 19e eeuw, op initiatief van het Belgisch ministerie van Nederlandse kultuur en onder mijn redaktie en met assistentie van mijn medewerkers en studenten uitgegeven, schijnen de Noorse kritici eindelijk te hebben ontdekt, dat de Nederlandse literatuur anders is dan ze zich voorstelden. Staande voor achttien representatieve namen hebben ze moeten erkennen dat de Nederlandse literatuur onbekende schatten verbergt.
De rijke Nederlandse lyriek was bij ons totaal onbekend. Ook op dit gebied is er een lichte verbetering gekomen. Toen een paar jaar geleden een grote antologie uit de lyriek der wereldliteratuur verscheen, kon men daar een prachtige weergave van Guido Ge- | |
| |
zelles ‘Dien avond en die roze’ lezen. Het gedicht was vertaald door Aase Marie Nesse, universiteitslektor in de Duitse literatuur te Oslo, die ook andere gedichten uit het Nederlands heeft vertaald, o.m. het Egidius-lied, een paar sonnetten van Justus de Harduyn, een drietal gedichten van Constantijn Huygens, deze laatste voor mijn radioprogramma over Huygens als dichter en komponist vertaald. Wij hopen samen over een paar jaar een bloemlezing uit de Nederlandse lyriek van Veldeke tot Achterberg te laten verschijnen.
De plaats van het Nederlands in het Noors akademisch leven is van vrij nieuwe datum. Ook hier is Noorwegen later toe gekomen dan de overige twee Skandinavische landen. Doch in de loop van twintig jaar - want meer is het niet - hebben wij in dit opzicht meer bereikt dan onze buurlanden, waar men lang vóór ons lektoraten in het Nederlands bezat - en dat ondanks het feit dat wij geen hulp vanuit De Lage Landen hebben gehad, terwijl er aan Deense en Zweedse universiteiten steeds Nederlanders en Vlamingen als lektoren hebben gewerkt en nog werken. Of misschien hebben wij meer bereikt juist omdat wij in Noorwegen zelf alles hebben opgebouwd?
Daar mijn eigen akademische loopbaan bijna identisch is met de ontwikkeling van het Nederlands aan de Universiteit van Oslo, ben ik genoodzaakt ook over mijn eigen persoon te schrijven. Mijn belangstelling voor het Nederlands begon toen ik in 1947 met mijn Duitse studie bezig was. Een Noors filoloog moet drie vakken afgestudeerd hebben om een diploma te verkrijgen. De eerste graad, cand(idatus) mag(isterii) wordt verleend als men eksamens (maar geen hoofdvakeksamen) in drie erkende vakken heeft afgelegd. Hiermee kan men in het middelbaar onderwijs als ‘adjunkt’ (leraar van lagere graad) gaan werken. Voor een hogere graad, cand. philol., wordt een uitbreiding van één der drie vakken tot een hoofdvak vereist, en men mag hiermee als ‘lektor’ op de middelbare school onderwijzen. Oorspronkelijk was ik van plan Duits als hoofdvak te studeren, en daar hiervoor passieve en taalkundige kennis van het Nederduits wordt vereist, dacht ik onmiddellijk dat het Nederlands even goed zou zijn, te meer daar deze taal een werkelijke kultuurtaal is. Later is ook inderdaad Nederlands als alternatief i.p.v. het Nederduits op deze plaats in het studieplan opgenomen. Daar destijds geen sprake was van onderwijs in het Nederlands in Oslo, kreeg ik mijn eerste les bij een Nederlandse priester die in Oslo werkzaam was. Mijn belangstelling groeide dermate dat ik weldra het Duitse hoofdvak opgegeven heb om mijn hoofdbelangstelling geheel op het Nederlands te richten. Daar het Nederlands geen erkend vak was, was dit alleen mogelijk door een magistergraad in de Europese letteren met het hoofdaksent op de Nederlandse literatuur te verwerven. Een eksamen in het middelnederlands en de historische grammatika bij professor A. Van Loey aan de vrije Universiteit van Brussel (1953) werd door de fakulteit als het nodige ‘steunvak’ erkend. Daardoor werd in feite ook voor het eerst het Nederlands als vak aan onze universiteit geregistreerd en in 1955
kon ik als de eerste in Noorwegen een magistergraadsdissertatie over een Nederlands literair onderwerp indienen
| |
| |
- over het bijbels drama in de Nederlanden vóór Joost van den Vondel, een voorstudie van mijn latere proefschrift over Vondel, ‘Zwischen Himmel und Erde’.
In de tussentijd was de heer Björn Braathen met onderwijs in het Nederlands aan de Universiteit van Oslo begonnen. Hij was toen leraar aan een gymnasium te Oslo en had een leeropdracht van twee uur in de week voor het Nederlands gekregen. Björn Braathen is een bijzonder begaafde polyglot, die een lange reeks verschillende talen vloeiend spreekt. Hij is nu als lektor in de Engelse taal aan de Universiteit verbonden. In de geschiedenis van de Noorse neerlandistiek komt hem de eer toe het Nederlands aan een Noorse universiteit te hebben geïntroduceerd.
Zelf heb ik in de eerste helft van de jaren vijftig het onderwijs in het Nederlands ingang doen vinden bij ‘Studentersamfundets Fri Undervisning’, een volksuniversitaire instelling van de algemene studentenvereniging in Oslo. Nog steeds worden ieder semester in deze instelling vijftien tot twintig nieuwe leerlingen in het Nederlands opgenomen. Onder de velen, die daar in de loop der jaren onderwezen hebben, wil ik de Brusselaar Lucien Grosjean noemen, die er lange tijd met grote toewijding heeft gewerkt. Op het ogenblik heeft hier drs. Hannah de Vries uit Amsterdam de leiding, een Nederlandse Skandinaviste die sedert verleden jaar in Oslo woont.
Tot de geschiedenis van de nederlandistiek in Noorwegen hoort ook het feit dat ik sedert 1953 houder van een wetenschappelijke beurs was, verleend door Norges Almenvitenskapelig Forskningraad, met als de opdracht over Vondel te schrijven. Als magister werd ik daarnaast vanaf het najaar 1955 aan het Germanistisch Instituut verbonden, waar men me de opdracht gaf, een Nederlandse afdeling van de biblioteek op te bouwen. Wat later heb ik ook de leeropdracht van de heer Braathen overgenomen, en de twee uren Nederlands per week werden nu nauw in verband met de studie van het Duits gegeven: een uur nieuwnederlands en een uur middelnederlandse tekstinterpretatie voor de hoofdvakstudenten. Weldra werd ook de leeropdracht tot vier uur in de week uitgebreid, en ongeveer tegelijkertijd werd mij opgedragen een studieplan voor Nederlands als ‘tussenvak’ - voor de graad van cand. mag. - op te stellen. Dit plan werd door het Akademisk Kollegium, hoogste instantie van de universiteit, op 18 september 1959 aanvaard en het Nederlands was voor het eerst als een Noors studievak erkend.
Er zouden een paar jaren heengaan vóór de eerste kandidaat er was. Deze was de heer Arne Torp die in 1963 het eksamen Nederlands voor het eerst heeft afgelegd, met het schitterende en zeer zeldzame rezultaat ‘laudabilis prae ceteris’ - een mooi debuut voor een vak! Zijn taalkundig eksamenopstel, een kommentaar op een fragment uit Justus Lipsius: ‘Twee boeken van de Stantvasticheid’, getuigde van een bijzonder taalkundig inzicht. Tijdens zijn latere hoofdvakstudies in de Skandinavische talen was hij als kollokwiumleider in de historische grammatika aan de Nederlandse afdeling verbonden en heeft er voor de studenten zeer goed werk gedaan.
Met de ontwikkeling van het Nederlands als zelfstandig studievak
Aase Marie Nesse.
| |
| |
kwam er ook behoefte aan een docent(e), met Nederlands als moedertaal, voor het praktisch taalonderwijs. Sedert 1963 heeft cand. philol. Martha Eliassen-de Kat hierin een leeropdracht gehad. Afkomstig uit Den Haag woont ze allang in Oslo en heeft er haar graad van cand. philol. verworven. Van vroeger had ze reeds een leeropdracht in haar speciale vak, het Grieks, en is later tot universiteitslektor in dit vak benoemd. Ze blijft toch nog aan de Nederlandse afdeling verbonden en heeft in de laatste tijd ook kolleges over literatuur gehouden, zelfs wetenschappelijk werk over onderwerpen uit de Nederlandse literatuur zal men van haar in de toekomst verwachten.
Reeds om het jaar 1960 heeft het Germanistisch Instituut om een leerstoel in het Nederlands verzocht en heeft elk jaar het verzoek herhaald tot de leerstoel er was. Daar men niet kon weten wanneer het ministerie van onderwijs aan ons verzoek gehoor zou geven, soliciteerde ik naar een nieuw opgerichte leerstoel in de algemene literatuurwetenschap en werd januari 1965 tot hoogleraar hierin benoemd. In deze funktie stichtte ik het Instituut voor algemene literatuurwetenschap en ik moest nu mijn tijd tussen dit instituut en de Nederlandse afdeling van het Germanistisch Instituut verdelen. De Nederlandse leerstoel kwam echter eerder dan men hem eigenlijk verwacht had, en reeds anderhalf jaar later kon ik van leerstoel wisselen.
Daarmee was het Nederlands als vak officieel vertegenwoordigd in de fakulteitsraad, wat toen met andere ‘kleine’ vakken, o.a. Spaans en Italiaans, nog niet het geval was. Nu was het ook mogelijk het Nederlands tot een hoofdvak te maken, en het studieplan werd in het begin van 1968 aanvaard. De eerste en voorlopig de enige die het hoofdeksamen heeft afgelegd, is de heer Geir Farner. Hij zocht indertijd het Nederlands om een bredere Germaanse basis voor zijn geplande magistergraad in algemene taalwetenschap te krijgen. Hij had vroeger ‘tussenvak’-eksamens in het Duits en het Frans afgelegd, maar tijdens zijn Nederlandse studies werd zijn belangstelling voor literatuur gewekt - een seminarium-opstel over Ivo Michiels' ‘Het boek Alfa’ werd in Raam (mei 1967) gepubliceerd - en met de graad van cand. mag. achter de rug besloot hij Nederlands als hoofdvak te gaan studeren. Tijdens een studiejaar in Leuven vond hij ook zijn aanstaande vrouw, een studente Nederlands uit Oostende, die onmiddellijk van universiteit verwisselde om haar Nederlands te Oslo af te studeren. Het eerste hoofdvakeksamen werd in de zomer 1968 afgelegd, met een ‘hovedfagsoppgave’ (een zeer uitgebreide skriptie) over ‘Het boek Alfa’. Een half jaar later kreeg Geir Farner een wetenschappelijke beurs en werd als mijn assistent aan de Nederlandse afdeling verbonden. Het Nederlands had in Oslo zodoende een tweede man in ‘full-time-job’.
Op deze wijze is er in Oslo een klein maar aktief milieu rond de Nederlandse afdeling ontstaan. De studenten die het Nederlands zoeken, steken ver boven de middelmaat uit, en de meeste van hen kan ik feitelijk na hun eksamen de een of ander leeropdracht toevertrouwen. Zelf beperk ik mijn belangstelling niet tot de Nederlandse literatuur, en toen ik tijdens de eerste helf van dit jaar (1970)
Martha Eliassen-de Kat.
Geir Farner.
| |
| |
in Wenen was - voor een Oostenrijkse opdracht om een studie over Franz Grillparzer te schrijven volgens de metode van de ‘innerlijke handeling’ die ik in mijn Vondel-boek had ontwikkeld - kon ik rustig de hele zaak aan jonge mensen onder leiding van Geir Farner overlaten. Kleine leeropdrachten zijn tussen hen verdeeld: Hilde Farner literatuurgeschiedenis, Ingeborg Solemslie interpretatie van Nederlandse lyriek, Bodil Gjelsten historische grammatika... En het aantal studenten is nu groter dan ooit.
Het spreekt van zelf dat wij een intensief kontakt met de beide Nederlanden nastreven. De nieuwe studenten geef ik soms de raad 's zomers naar Nederland te gaan, en de Volkshogeschool te Bergen (NH) is meer dan eens een ideaal toevluchtsoord geweest. Ook van de beurzen in het kader van het Noors-Nederlands en het Noors-Belgisch akkoord hebben wij kunnen profiteren. Zelf tracht ik geregeld aan de filologenkongressen in Nederland en België deel te nemen en wensen dat mijn docenten dat ook doen. Gelukkig kunnen wij op een reisvergoeding van de universiteit rekenen.
Wij hebben ook een aantal professoren te gast gehad: José Aerts, Willem Asselbergs, J.H. Brouwer, K. Heeroma, A. Van Loey, die hier lezingen hebben gehouden, - en nog dit semester was A. Van Elslander onze gast.
Een bijzonder hoogtepunt was het bezoek van het Brussels Kamertoneel dat op ons initiatief tot stand kwam. Johan van der Brachts moderne en aktuele regie van Vondels ‘Adam in Ballingschap’ werd in Oslo een waar sukses, - eveneens de voorstelling van Jos Vandeloo's ‘Waarom slaap je, liefje?’. Johan van der Bracht is overigens teruggekomen - in opdracht van het Belgisch Ministerie van Nederlandse Kultuur - en heeft tien dagen lang inciterende oefeningen over Nederlandse lyriek en voordrachtkunst gehouden.
Dit bericht over de Nederlandistiek in Noorwegen zou echter niet volledig zijn zonder een zeer belangrijke gebeurtenis te vermelden, deze keer niet in Oslo maar in de West-Noorse hoofdstad en hansestad Bergen. Tot voor kort werd in Noorwegen slechts aan de Universiteit van Oslo onderwijs in het Nederlands gegeven. Nu wordt er echter ook Nederlands aan de betrekkelijk jonge Universiteit van Bergen gegeven. De taalkundige Anders Austefjord, houder van een wetenschappelijke beurs, heeft ook een leeropdracht voor het Nederlands gekregen, nadat hij een tijd lang in Oslo de kolleges in het Nederlands had gevolgd en materiaal voor een wetenschappelijke studie over een Nederlands onderwerp had verzameld. Zoals ik indertijd te Oslo begon hij ook aldaar met een intensivering van het Nederlands in verband met Duits als hoofdvak. Wij in Oslo wensen de heer Austefjord veel sukses en trachten hem zoveel mogelijk te steunen. Een student van hem is van plan binnenkort zijn eksamen in het Nederlands bij ons in Oslo af te leggen, maar hopelijk zal het niet lang duren eer het Nederlands ook in Bergen een erkend eksamenvak is.
En durven wij voor de toekomstige Nederlandistiek in Noorwegen op een taalkundig centrum in Bergen en een literatuurwetenschappelijk in Oslo hopen?
Anders Austefjord.
|
|