Ons Erfdeel. Jaargang 14
(1970-1971)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 55]
| |
de stand van het geschiedenisonderzoek betreffende de tweede wereldoorlog in belgiëdr. herman balthazar De normale, reeds gekonsakreerde aanhef van een artikel met bovenstaande titel moet zijn: België staat, in vergelijking met de buurlanden, erg achterop in de wetenschappelijke studie van de Tweede Wereldoorlog; we staan nog nagenoeg nergens. Ik heb die aanhef al zo vaak gelezen en gehoord dat ik er wantrouwig voor geworden ben. Het is tegelijk waarheid en verontschuldiging, maar beide facetten verdienen een nadere verklaring. Wie enigszins thuis is in de materie moet zijn pen goed in de hand houden wanneer hij van nadere verklaring spreekt. Het is moeilijk de meest relevante oorzaken volledig en in korrekte rangorde naar voren te brengen. En het is bijna zeker dat hij ergens kwaad bloed zal zetten.
Om de geschiedenis van de Tweede Wereldoorlog te kunnen schrijven, zijn er al vast drie voorafgaande voorwaarden nodig: een klimaat, opties en dokumenten. Met ‘klimaat’ bedoel ik de mogelijkheid om wetenschappelijke analizes tot sinteze te brengen zonder al te veel emotionele geladenheid en druk om zich heen. ‘Opties’: men moet weten wat men onderzoekt en waarvoor. Men moet programmeren en prioriteiten vastleggen. Er is een perspektief en een finaliteit in het onderzoek vereist. ‘Dokumenten’ moeten er vanzelfsprekend zijn. Hier stelt zich het hele probleem van de toegankelijkheid en de bereikbaarheid van elke denkbare soort bron.
In de praktijk komen daarbij de materiële en organizatorische middelen en daar kunnen we het best bij beginnen, want zo komen we vanzelf terecht bij het bovenstaande. Middelen dienen immers bruikbaar te worden gemaakt in een bepaalde institutionele struktuur. Het heeft een kwarteeuw geduurd voordat in België een ‘Navorsings- en Studiecentrum voor de Geschiedenis van de Tweede Wereldoorlog’ werd opgericht. Om precies te zijn: de grondlijnen van de struktuur werden geformuleerd bij Ministerieel Besluit van 13 december 1967 en enigszins gewijzigd bij besluit van 25 september 1968Ga naar eind(1). Vier ministers - F. Grootjans, M. Toussaint, P. Vermeylen en A. Dubois - kunnen aldus als peetoom optreden voor een kind dat sinds half 1969 ook effektief is uitgerust met lokalen en personeel (de direkteur J. Vanwelkenhuyzen, 5 wetenschappelijke navorsers, drie administratieve krachten en een viertal ‘vrije’ navorsers). Tevoren was er eventjes - ook in het raam van het Fonds voor Collectief Fundamenteel Onderzoek - een ‘Nationaal Centrum voor Wetenschappelijke Navorsing op het Gebied der Geschiedenis van Wereldoorlogen I en II’ geweest, maar het korte bestaan ervan bleek even spastisch als de onmogelijke naam, altans wat de organizatorische kant betrofGa naar eind(2).
Er mag ter vergelijking aangestipt worden dat onze buurlanden Frankrijk en Nederland onmiddellijk na de oorlog met de gestruktureerde bronnenopsporing en -studie zijn gestart. Zowel het Fran- | |
[pagina 56]
| |
se ‘Comité d'histoire de la deuxième guerre mondiale’ als het Nederlandse ‘Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie’ konden derhalve aan een onmiddellijke promotie doen van de oorlogsgeschiedenis. Vooral Nederland heeft op dit punt opvallend werk geleverd. De politieke restrukturatie vertoonde er enerzijds minder spanningsvelden en anderzijds heeft men het dokumentatiecentrum dadelijk beschouwd als een centraal archief dat ook zuiver pragmatisch-utilitaire taken toegewezen kreeg. Het instituut kreeg een rol bij het opsporen van oorlogsmisdadigers en bij het vaststellen van rechten op schadeloosstelling in uitvoering van de Duitse Bundesentschädigungsgesetz en Bundesrückerstattungsgesetz. Dit betekende dat alle dossiers samengebracht konden worden en men in Amsterdam 412 kollekties bewaart over 2.500 lopende meter archiefbundels. Men heeft er ook de mensen om dit alles te bewerken, nu nog meer dan 30 man vast personeelGa naar eind(3). Vanzelfsprekend hebben onze Noorderburen daarmee veel rezultaten bereikt: kritische bronnenpublikaties, interessante monografieën en tenslotte het hoofdwerk van dr. L. De Jong, ‘Het Koninkrijk der Nederlanden tijdens de Tweede Wereldoorlog’, waarvan nu reeds drie delen verschenen zijn met een rekordverkoop in de populaire editie (meer dan 300.000 eksemplaren).
In België staan wij er dus heel wat slechter voor. Men heeft in 1945 de kansen onbenut gelaten. Zelfs essentieel belangrijke Duitse bezettingsarchieven zoals die van de ‘Militärbefehlshaber für Belgien und Nord-Frankreich’ gingen voor een goed deel naar Frankrijk, waar een strenge archiefwet ze nog steeds aan Belgische vorsersogen onttrekt. Uitzingen van dit klaaglied heeft nu geen zin meer: zware politieke hipoteken verhinderden overheidsinitiatieven, waarbij men in zegeroes een eenheidsbeeld van de natie onder juk en in verzet zou schilderen.
Nu is het vanzelfsprekend niet zo dat men gedurende 25 jaar helemaal niets heeft geproduceerd. De oorlog heeft te diep ingevreten op de mensen, opdat niet de behoefte tot getuigenverhaal, verantwoording en aanval geleid zou hebben tot een massa geschriften. Er is echter zeer, zeer weinig historiografisch materiaal van waarde. Er zijn nagenoeg geen bibliografische referentiewerken. Er is in totale versnippering gewerkt. Uitzonderlijk zijn de diensten, zoals deze op het Ministerie van Volksgezondheid, waar men waardevol dokumentatiemateriaal op een bruikbare wijze heeft verzameld en geordend. Het gaat in dit geval om het praktische doel van schadevergoedingen aan oorlogsslachtoffers, maar de ambtenaars van deze dienst hebben terzelfdertijd het bredere historische belang ingezien waardoor zij reeds heel wat wetenschappelijk vorsingswerk hebben toegelaten. Voor de rest zijn er tientallen partiële initiatieven, die aanleiding gaven tot het bijeenbrengen van precieuze dokumentatiefondsen, maar de moeilijkheden tot koördinatie van deze initiatieven zijn nu reeds bijzonder groot, zo niet onoverkomelijk geworden. Elders staan we voor de moeilijkheid dat uiterst belangrijk en interessant materiaal niet vrij is voor onderzoek Dit is o.m. het geval met de dossiers op het auditoraat-generaal of met de archieven van de Belgische inlichtingsnetten, die bij de Staatsveiligheid bewaard wordenGa naar eind(4). Globaal trouwens is er de achiefwet van 1955, die weliswaar veel vernietigingen kan voorkomen maar niettemin bijzonder grote hinderpalen bevat voor de wetenschappelijke studie van de nieuwste tijd. Tenslotte kan men nog aanstippen dat 25 jaar van anarchistisch-amateuristische aanpak als neven- | |
[pagina 57]
| |
effekt heeft dat tientallen mensen met misschien veel goede wil, maar meestal zonder enige bekwaamheid de niet te onderdrukken roeping blijven voelen om de geschiedschrijving van de Tweede Wereldoorlog te begeleiden.
De balans van de vorige paragraaf is verre van volledig, maar ze schetst toch min of meer de situatie waarvoor men stond op het ogenblik dat een specifiek ‘Navorsingscentrum...’ in principe de opdracht kreeg de zaak ordentelijk aan te pakken.
Dit Belgisch Centrum is er tenslotte gekomen - en dit mag onderstreept worden - dank zij een gekoördineerd aandringen van de vaderlandslievende verenigingen: een pool van organizaties van oudstrijders, krijgsgevangenen, verzetslieden, opgeëisten en politieke gevangenen. Dit verklaart de struktuur van de instelling waar een wetenschappelijk komitee samengesteld is uit de helft vertegenwoordigers van wetenschappelijke inrichtingen (waarbij de inspekteurs geschiedenis en een vertegenwoordiger van de Koninklijke Militaire School) en de helft vertegenwoordigers van vaderlandslievende verenigingen.
Het initiale en stimulerende uitgangspunt heeft hier dus een onvermijdelijke en onontwijkbare invloed gehad op de beheersvorm waarin het navorsingscentrum tot stand is gekomen. Men moet die realiteit voor ogen houden, wanneer men wil ingaan op de bijna vanzelfsprekende kritiek, die op zo'n struktuur geleverd kan worden. Wie enigszins de mizeries kent van wetenschappelijke onderzoekscentra om personeel, werkruimte en tijdig gestorte kredieten te verkrijgen zal begrijpen, hoe waardevol eksterne steun en invloed kunnen zijn. Er is heel wat nodig om in het labirint van het budget van Nationale Opvoeding een plaatsje te krijgen en dit opgemerkt te behouden, laat staan te verruimen. Dit is een feit. Op het laatste kongres te Mechelen van de Belgische Kringen voor Geschiedenis en Oudheidkunde stelde de Leuvense professor J. Van Houtte dat het Verzet de geschiedschrijving niet mag kontrolerenGa naar eind(5). Het was duidelijk een aanval op de struktuur van het Belgische Centrum. Men zou daarbij vooraf de bedenking kunnen maken dat de universiteiten het zelf gedurende een kwarteeuw verzuimd hebben de zaak grondig aan te pakken onder wetenschappelijk onbetwistbare voorwaarden. Dit is echter maar één kant van het probleem.
Belangrijk inmiddels blijft het feit dat een vast Centrum bestaat dat op eigen initiatief moet kunnen optreden en daarbuiten als katalizator kan fungeren. De konkrete kansen op een betere aanpak van het geschiedenisonderzoek van de Tweede Wereldoorlog zijn daardoor toch - hoe dan ook - aanzienlijk gestegen. Wat de rest betreft, d.w.z. de inhoudelijke vorm van de onderzoeksprogramma's, staan we uiteraard nog in het stadium van de verwachtingen. Niemand hoeft dus het vel van de beer reeds te verkopen! Men zou op het vlak van de principes kunnen citeren uit het editoriaal in de allereerste publikatie van het jonge Centrum. Men verwijst er o.m. naar de verklaringen van Henri Michel, de direkteur van het Franse Centrum: ‘...Je n'ai jamais considéré que j'étais au service d'une légende de la Résistance’; en verderop wordt vooropgezet: ‘De stichtelijke geschiedenis kon bloeien onmiddellijk na de grote oorlog, vandaag zou ze uit de toon vallen; ze zou een anakronisme zijn.’Ga naar eind(6). Dit klinkt mooi en hoopvol. Laat mij vanuit deze woorden verder aan wishful thinking doen.
Zo zou die late Belgische start misschien een voordeel kunnen | |
[pagina 58]
| |
betekenen. Dit geldt om een dubbele reden. Primo: een kwarteeuw na de feiten moet het misschien mogelijk zijn voor een nog schier maagdelijke historiografie het werk los te voeren van de passies en kontradikties, die de oorlogsgeneratie heeft gebrandmerkt. Secundo: het is een prachtig oefenterrein voor de geschiedenis om zich te revalorizeren tussen de andere aktualistische menswetenschappen, die de herauten kunnen worden van een technokratische menskultuur zonder geheugen. We staan inderdaad op een keerpunt en dit is op verschillende vlakken aan te tonen. Laat mij op het terrein van de oorlogsgeschiedenis ter zake nog even grijpen naar voorbeelden bij onze Noorderburen. Sommige Nederlandse kranten spreken een beetje oneerbiedig over een ‘Lou De Jongsyndroom’ als tipering van een streven om een bepaald gegeven zoals ‘de geest van het Verzet’ te veralgemenen tot een globaal en historisch korrekt gegeven. In de praktijk kan dit leiden tot toestanden, zoals die bv. ter sprake kwamen in een nogal ophefmakend artikel in ‘Vrij Nederland’ van 13 december 1969 (‘De Motieven van het Verzet’). Een groots opgezette herdenkingsdag van een belangrijke Verzetsaktie in de gevangenis te Leeuwarden werd openlijk geboycot door een aantal bekende en geëerde verzetslieden. Zij wilden zich aldus distantiëren van het feit dat sinds begin 1969 de ‘Nationale Raad van het Voormalig Verzet Nederland’ en de ‘Nederlandse Vereniging van ex-politieke gevangenen’ in federatief verband gefuzioneerd werd met het ‘Veteranenlegioen’ (bond van ex-illegalen, oud-lndiëstrijders, oud-Koreavrijwilligers). Samen werd de groep ‘Geestelijk Weerbaar’ opgericht met het oog op het aktuele behoud van een bepaalde maatschappelijke en morele mentaliteit, die gemotiveerd wordt vanuit veralgemeende en gefikseerde waarden uit het Verzet 40-45. Nog veel meer stof deden de drieledige gedenkschriften van F. Weinreb opwaaienGa naar eind(7). Rond dit fel gekleurd, scherp gedetailleerd en hoogst intelligent verhaal van een man, die zowel door de Sicherheitspolizei van de nazi's als door de Nederlandse repressie werd getroffen, is een luidruchtig debat gevoerd dat als simptoom van genoemd keerpunt kan gelden. Het komt er op aan de oorlogsgeschiedenis anders te zien dan in het perspektief van aanklacht of verdediging. Is dit keerpunt ook in België merkbaar? Wie zich een tijdlang in de materie heeft verdiept, kan merkwaardige tendenzen vaststellen. In de eerste plaats valt het op hoezeer de oorlog nog interesse opwekt bij een zeer groot publiek. De uitgevers weten zulks: de ‘spannende’ oorlogsromans, -reportages, - onthullingen gaan blijkbaar grif van de hand. Het bestaande Navorsingscentrum ondervindt ook die belangstelling door een enorme vloed aan allerlei reakties, die soms interessante dokumentatie bevatten, maar vaak ook tijdrovend, zelfs lachwekkend zijn. Niet zelden immers krijgt men reakties zoals deze: ‘Ik heb de eer U te berichten alsdat de meeste bevolking misnoegd is over de vervallen toestand van het Oorlogsmonument 1914-18...’, waarna dan een lang verhaal komt, waarin de hoop wordt uitgedrukt dat een Belgisch onderzoekscentrum ook zulke zaken eindelijk eens gaat rechtzetten. Dit alles wijst maar op de grote inertie in de mentaliteitsontwikkeling. Het staat een keerpunt in de weg. Nochtans schept de belangstelling op zich zelf nieuwe voorwaarden voor een keerpunt in het klimaat en de opties van het historisch onderzoek. Sommige delikate punten van onze geschiedenis, zoals de neutraliteitspolitiek vanaf 1936 of de politieke-militaire gebeurtenissen van 1940, beleven een vernieuwd dispuut. Buitenlandse navorsers werpen zich op het probleem en | |
[pagina 59]
| |
een hele reeks personaliteiten schijnen de behoefte te voelen om, zoals ik ergens las, aan retrospektieve autosuggestie te gaan doen. Wie dan de mémoires van generaal Van Overstraeten, graaf Capelle, M.-H. Jaspar, P.-H. Spaak, C. Gutt... gaat lezen en vergelijken komt vanzelf tot vragen, die het keerpunt kunnen inluiden. In dit perspektief is het bv. interessant de bedenkingen te lezen van prof. dr. J. Dhondt in het ‘Bulletin critique d'histoire de Belgique, 1968-1969’, blz. 100-114. Knap ook is het overzicht van Luc Schepens in zijn recent werk ‘1940 - Dagboek van een politiek Conflict’ (Tielt, Lannoo, 1970).
Hiermee zijn dan in het kort de grondlijnen aangeduid over de stand van het geschiedenisonderzoek betreffende de Tweede Wereldoorlog in ons land. We zijn aan een schuchter begin toe. Het hier uitgedrukte standpunt, voor wat de wensen op een verdere ontwikkeling betreft, is persoonlijk. De kansen bestaan om aan de ‘Zeitgeschichte’ een vernieuwde impuls en een waardevolle dimensie te geven. Maar dan moet - en ik citeer Ernst Nolte, die prachtige historikus - ‘diese Geschichtsschreibung nicht eine bloße Formel und nicht eine Legendenerzählung vom Sieg des progressiven Lichts über die reaktionäre Finsternis sein, sondern sie muß sich der ganzen Kompliziertheit und der verwirrenden Natur eines Prozesses stellen, in dem die edelsten Motive zu den schrecklichsten Taten führten, in dem stets das Ungewollte Wirklichheit wurde, in dem Revolution und Reaktion, Fortschritt und Rückschritt sich auf das sonderbarste und bis zur Unerkennbarkeit mischten. Zu diesem Zeitalter gehört als integraler Teil, und nicht etwa nur als Unterbrechung oder bloßer Zwischenfall, die Epoche des Faschismus...’Ga naar eind(8). |
|