tijdschriften en boeken
Ondergang en herstel of het ontstaan van de Vlaamse Beweging.
Eugeen de Bock heeft naast zijn ‘De Nederlanden’, opgezet als een sinteze van de geschiedenis, de plastische kunsten, de bouwkunst en de literatuur in de Nederlanden tot 1830, een aantal publikaties op zijn naam waarin hij meer aan detailstudie doet. In 1963 verschenen zijn ‘Verkenningen in de achttiende eeuw’, twee jaar nadien gevolgd door ‘Verkenningen in de eerste helft van de negentiende eeuw’. Dit laatste heeft de Bock nu uitgebreid tot een lijvige bundel opstellen (40 in totaal), gegroepeerd rond 3 onderwerpen: geschiedenis, tijdschriften, schrijvers en dichters. Het geheel kreeg als titel ‘Ondergang en herstel of het ontstaan van de Vlaamse Beweging’. De bedoeling van zijn boek verantwoordt de auteur als volgt: ‘Ik trachtte... in verband met de tijdsstromingen, de groei tot mondigheid te belichten van een politiek machteloos Vlaamse volk van kleine burgerij en arbeiders, tegenover een Waalse overheersing en een eigen bourgeoisie die zich onder de Franse republiek en Napoleon verrijkt en verfranst heeft.’ De auteur beperkt zich ook hier tot de eerste helft van de 19e eeuw omdat 1850 min of meer samenvalt met een pragmatischer aanpak van de Vlaamse Beweging.
Ook hier weer leert men de Bock kennen als een historikus en literair historikus die aan de hand van talloze kleine feitjes inzicht schept in een sociale, politieke en literaire situatie, in dit geval vooral de literaire. De talrijke citaten uit brieven van letterkundigen nu eens in het Frans, dan weer in het Nederlands, illustreren op treffende wijze de verwarde taaltoestanden. Waar de auteur de levensloop en de karrière van een aantal intellektuelen en ambtenaren in het eerste kwart van de 19e eeuw op de voet volgt, leert men hieruit hoe de hoop op de herleving van het Nederlands onmiddellijk na 1815 voor een deel steunt op notabelen, die zich wonderwel aan ieder regime (Napoleontisch, Nederlands en Belgisch) schijnen aan te passen. De geletterden van bescheiden afkomst zijn evenwel meer principevast. Snellaert tipeerde de periode van 1815-1830 juist toen hij in 1840 in het ‘Belgisch Museum’ schreef: ‘By de hereeniging van Noord en Zuid, behoorden de opregte Vlamingen tot de leden der kamers van Rhetorica, en buiten de kamers was er schier niemand meer die de tael opzettelyk beoefende’ maar er was ‘byna geen dorp dat niet ten minste nog één kamer telde’. (p. 32).
Het aanzien van de Nederlandse taal was dan ook navenant. Ik citeer nog even een passage die zulke treffende gelijkenissen vertoont met de toestand van het Nederlands in Frans-Vlaanderen tijdens de laatste honderd jaar: ‘In de ‘Revue Belge’ schrijft de jonge Moke in '38 dat het Vlaams nog nuttig is om de oude kronijken te verstaan, maar dat het daarna niet vlug genoeg plaats kan maken voor ‘de taal der gedachten’. Minister Rogier verklaart in '50 dat in de Vlaamse landbouwscholen de wetenschappelijke vakken in het Frans moeten onderwezen worden ‘omdat het niet anders kan’. In 1836, zegt Pirenne dan ook, komen de arbeiders te Gent talrijk naar de avondscholen, waar Franse lessen gegeven worden door de zorgen van het gemeentebestuur’ (p. 60). Er zijn meer getuigenissen van die aard. De hoofdzakelijk Fransschrijvende André Van Hasselt schrijft in 1839 dat het Vlaams nog wel een studieobjekt is voor historici en filologen maar voor het dagelijks leven geen nut meer heeft en helemaal zal uitsterven (p. 74). Van Hasselts uitspraak is niet eens zo kras. Ze is wellicht niet eens ingegeven door minachting. De geschriften van zijn flamingantische tijdgenoten zijn haast een bevestiging van zijn pessimistische vizie. Hun geschreven taal is vaak letterlijk vertaald uit het Frans, al blijft hun kennis van het Frans zwak. Veel Vlaamse leiders kennen nog beter Frans als hun moedertaal (p. 84).
In dat klimaat van geestelijke minderwaardigheid, versterkt door politieke machteloosheid is het romantisme een welgekomen geesteshouding die een laatste houvast biedt. Een leerschool voor praktische politiek is dit romantisme niet, schrijft de Bock (p. 66). En het is verre van revolutionair. David zegt ‘dat ieder letterkundig voortbrengsel... een nuttig doel moet hebben’ (p. 157) en hij verstaat daaronder het behoud van de eigen aard, meer in het biezonder van de eigen taal. Het enige terrein waarop de eerste flaminganten aan hun minderwaardigheid kunnen ontstijgen is de letterkunde. Gedurende twintig jaar is die letterkunde met al haar zwakheid en gebreken het enigste politieke en kulturele wapen, waardoor dan toch een klein wonder gebeurt: het werk van Conscience.
Dat alles en nog heel wat meer illustreert de Bock uitvoerig aan de hand van artikelen in tijdschriften, polemieken tussen letterkundigen, briefwisseling, enz. In de delen gewijd aan de literaire tijdschriften en aan een aantal schrijvers en dichters diept hij steeds nieuw materiaal op dat de hopeloze situatie van onze taal en kultuur in die jaren beschrijft. Het is zeer verscheiden en ongemeen boeiend dat materiaal, gaande van de afkomst van de Vlaamse letterkundigen (zonen van wevers, winkeliers, onderwijzers en kleine handelaars) tot het vaak onbenullige geschrijf, gekrakeel en bewieroking in literaire tijdschriften. Een zeldzame keer klinkt een meer realistische toon door, zoals bij Snellaert, die wel voldoende nuchter was om te zien hoe de beweging ter plaatse bleef trappelen. Maar meestal houdt het kleinmenselijke gelijke tred met het idealisme van de eerste flaminganten. Al dat negatieve en kleine gedoe was wel biezonder remmend en dramatisch in de eerste helft van de 19e eeuw, maar het heeft geen zin er de letterkundigen uit die tijd een verwijt van te maken. Een waarschuwing over Conscience en zijn vrienden dat ze in ‘byna alle hunne verhalen,