Ons Erfdeel. Jaargang 14
(1970-1971)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermdFrans-Vlaamse taaltuin 21.Dr. F. de Tollenaere verwijt me terecht dat het woord dijze (voor fopspeen, zie O.E., 14, 1, blz. 176) bij De Bo wel genoteerd staat, en meteen schrijft hij me dat volgens hem de spelling van De Bo (dijze) etymologisch beter is als dieze. Voordat de tweeklank ij bij ons (en ook in het ABN) bekend was, werd de ij-spelling vaak gebruikt als weergave van de hele korte ie-klankGa naar eind(1.), een ie die zeker verschilt van de gewone ie in het ABN. Daartegenover rekken de Westvlamingen de gewone ie, in b.v. ‘niet’ tot een soort tweeklank: nieët. M'n bedoeling met deze ie-spelling in Zuidvlaamse woorden is nooit etymologisch geweest maar alleen fonetisch. De Bo's spelling (dize of schriif) zou misschien beter zijn, maar is soms vreemd voor niet-Westvlamingen, vooral die ii in gesloten lettergrepen. Verder betwijfelt De Tollenaere sterk of bejaagn (voor behagen, zie O.E.t.a.p.) op Noordnederlandse invloed berust. Misschien is het andersom en is het uit de Zuidvlaamse spreektaal in de Algemeen Nederlandse schrijftaal terecht gekomen, zoals huwelijk, huwen, men enz. Het hoort toch tot de biezondere stijl. Dat s(j)iester (‘petroleum’, zie O.E.t.a.p.) eveneens Zuidoostvlaams is, naar De Tollenaere meedeelt, verwondert en verheugt ons tegelijk. Vat als eenheid van laadvermogen (zie O.E.t.a.p.) dat nu nog levend is in ons oudste taalgebied, werd voor het laatst in geschrifte aangetroffen in 1697Ga naar eind(2.)! Ook van K. de Busschere uit Pittem kreeg ik een vriendelijke terechtwijzing. G. Gezelle heeft het vn je vaker opgenomen in z'n proza en gedichten als ik in vorige bijdrage suggereerde (zie O.E.t.a.p.)Ga naar eind(3.). Het zeldzame gebruik van dit typische Westvlaamse vn is dus niet te wijten aan z'n werkelijk bestaande anti-Hollandisme, maar aan de algemene gewoonte van zijn tijd bij alle schrijvers. K. de Busschere legt er verder in z'n brief de nadruk op dat Gezelle vanaf 1890 talrijke ‘Noordnederlandse’ woorden in z'n gedichten opneemt: hij heeft er een 150 verzamelt, woorden dus als: waarvandaan, wandelpaden, enz. Ere aan wie ere toekomt. P. Trouillez uit Brussel citeert me uit Paris Match (2-5-70), nl. uit het verslag van het proces Rohart, burgemeester van Peuplingues (bij Bonen): ‘les cheveux de Mme Rohart avaient l'air wassingués, dit un témoin...’ Nu is het zo dat ik ‘wassingue’ (toile â laver, vaatdoek) niet alleen in een Zuid-Franse stad in een winkelopschrift aangetroffen heb, maar dat ik het ook vermeld vind in m'n Larousse, in de buurt van wateringue en watergang (waarbij staat: du hollandais (sic) water ‘eau’ et gang ‘voie’; uitspraak oua-ter-ghan'gh, dus met Nederlandse g asjeblieft). Het zou zeker de moeite lonen om eens een boekje open te doen over de talloze ‘Vlaamse’ woorden in de Artezische dialekten (eigenlijk Pikardische): kruper, cron, méquène enzGa naar eind(4.). J. Fermaut uit Bierne bij Sint-Winoksbergen, laat me weten dat z'n grootoom (Winnezele) wel eens van de ‘ocheboom’ sprak, (arbre de liberté?). Wie weet daar meer over? Mondeling heeft hij me een nergens in die betekenis genoteerd werkwoord doorgespeeld, nl. ezeln, d.i. vanop een ladder tegen de schelf met de vork schoven doorgeven aan de persoon die de schelf aan het maken is. J. Tillie uit Steenvoorde heeft ge- | |
[pagina 180]
| |
konstateerd dat het Hazebroeks verpupt (zie O.E.t.a.p., het moest natuurlijk ‘lietje’ zijn, niet ‘bietje’) in het Steenvoords als verpuppeld klinkt. Voor een lekkerbek, vooral voor iemand die graag een glas drinkt, kent hij in z'n streektaal het leuke woord smeule, misschien van verre verwant met smullen? Galei als het-woord met de betekenis van mooi uitgedorst stro voor b.v. strodaken, staat, naast glei, geboekstaafd bij De Bo, en als de-woord, met de betekenis van boef (galeiboef dus) staat het genoteerd in Gezelles Loquela. nl. uit Adinkerke. Zeker is het dat het in beide betekenissen ook Steenvoords is. De lege kamer ‘logeerkamer’ wijst in het Steenvoords duidelijk op de normale toestand van die kamer. J. Tillie heeft een rijke lijst vergelijkingen met lik (‘als’, ‘zoals’) bij elkaar gezant, die ik niet mag nalaten hier te laten verschijnen, zo plastisch zijn ze, maar ook één enkele keer naar het triviale toe. De meeste zijn ook in ons Westvlaams bekend, maar bij m'n weten nog nooit verzameld, zeker niet in De Bo's Idioticon of Gezelles Loquela, voorzover ik heb kunnen nagaan. geeëstig lik e vienke: opgewekt als een vink klibber lik e ratte: gezwind plat lik e soe: als een duit zeur lik amper: zuur als amber (als geneesmiddel?) krom lik e pekke: als een zeis zot lik e wiel wild lik e pèèrd zwort lik pek lusj lik e tienke: scheel als een ‘tink’ (soort vis) bleeëk lik e sjete: als een sch...t vuul lik e zwien: vuil als een zwijn griesde lik e duve: grijs als een duif rap lik de wiend: als de wind wit lik e lik: als een lijk groene lik e puut: als een kikker gilf lik e dokke: geel als wilde zuring stom lik en (h)oend: dwaas als een hond rechte lik e piele: als een pijl rooëd lik en (h)òne: als een haan vet lik e mol nat lik e stroent zochte lik ('t) katjes bouwgsje: zacht als het buikje van een kat mager lik e prik fart lik e mispel: rot als een mispel doofd lik en (h)euzel: doof als een horzel droenke lik e muul(ezel): dronken als een muilezel bliede lik e zot: blij als een gek gezoend lik e bieë: gezond als een bij ezzind lik e keun (gezind) opgewekt als een konijn dikke lik e padde dinne lik poempwôter: dun als pompwater (van drank) (h)ovèèrdieg lik e slekke: hovaardig (trots) als een slak e moend lik e sjeurepooërte: een mond als een schuurpoort e gat lik e kèèrne: als een karn ie gót op lik e leeëre: hij gaat op als een ladder en is druut lik Montewy uut se lèèrzen: hij is eruit zoals M. uit z'n laarzen en is emmonteerd lik en (h)oend mè vlun: hij is goed voorzien (als een hond met vlooien) De metten die in Steenvoorde daags voor de begrafenis, altans volgens de oude liturgie, gezongen werden, heetten er de dooëlessen (eigenlijk: doodlessen). Enigszins anders als bij ons klinkt in dit zelfde dialekt de waarschuwing tegen jeugdige overmoed als volgt: (h)ooëge klemmers (klimmers) diepe zwemmers stoet(e) op 't ies (stouten: durvers op het ijs) zien nie wies (zijn niet wijs) Het gezin van Daniël Joos in Ekelsbeke, viert zoals de boeren bij ons, Sint-Elooisdag (1 december) met pannekoeken. Dan komt er het oude rijmpje ter sprake: de pèèrdn eetn (h)ooëj de koejn eetn strooëj de boeren bakn paaltjes (flensjes) 't is Sient-Elooëj Er is helemaal geen vreugde waar iemand sterft, want Oens (H)eeër en is gin kermesveugel en gó nie wó 't ennod is D.i. Ons Heer is geen kermisvogel (blije kermisgast), hij naat niet waar (dat) hij genood (uitgenodigd) is. Van kermis gesproken, zowel in Hazebroek als in Ekelsbeke heet een mallemolen een toernooëj. De Bo kent alleen tournooien, o.m. ‘kermis vieren’. Een dem is Hazebroeks voor inrij van een boerderij, ook veelal ‘minnegat’ zoals de herbergnaam tussen Buisscheure en Noordpene. Ook in het Hazebroeks komen ABN-woorden voor die bij ons in het dialekt onbekend zijn, nl. dagwerker (staat in Van Dale in de zin van dagloner), het is niet te vinden in De Bo. Een jok (juk) is er van wit esjen(h)oet, sjooën esjeurd mè kernemelk en asje van (h)oetskool. Ik heb de vorige keer al op dat houtskool gewezen, dat ‘schoon geschuurd’ staat wel vermeld bij De Bo (schuren) maar is in die betekenis zeldzaam bij ons dacht ik. Borre ligt vlak bij Hazebroek. Germain Derue zingt in een van z'n vele Vlaamse liedjes van een snieë (eigenlijk: snee), 't betekent boterham. Als koster moet hij op zondag de wierook oentsteekn (‘aanmaken’). De Bo blijkt ontsteken te kennen, maar ik vermoed dat hij een kort uitgesproken aansteken (als niet-scheidbaar werkwoord) bedoeld heeft. Wist u dat er ook in Borre in Frankrijk Frans brood bestaat, maar dat Frans brooëd is helemaal geen stokbrood, of een broodje (kadetje), maar gewoon soepkorsten of soepbeschuiten, ook wel soepekasten genoemd aldaar. 't Smokkelt is ‘het motregent’ in dat zelfde Bors. 't En is nieët da kwólik gót, betekent onverwacht: er is geen haast bij; doe chie dad uj tied (h)èt, voegt Main er dan aan toe (doe jij dat als je tijd hebt). 't En is mó van 't laste glas daj droenke komt, is een van z'n grapjes, als hij je een glas aanbiedt.
Een woordspeling van Germain betekent helemaal geen kontestering van het voorvaderlijk geloof, als hij zegt: 't en is gin (h)elle mè, 't zien ol mèters. Dit gezegde zal wel dateren uit de tijd dat de el langzamerhand plaats moest maken voor de officiële meter. In de Borse kerk staat geen wijwatervat, maar een wiegwóterpot. De Bo kent kafoor (schoorsteen boven het dak) en wel vooral als Frans-Vlaams, maar alleen Gezelle noteert in z'n Loquela vierstee, in dezelfde betekenis, opgetekend in Kaaster. Nu is het vreemd dat de Borrenaars naast kaffooëre ook het woord vustei kennen, maar niet vierstee. Nu weten we dat vuur in het Westvlaams altijd vier wordt, daarom twijfel ik aan de interpretatie van Gezelles zegsman. Het zal wel eerder iets met vu(r)st of veu(r)st (nok) te maken hebben, daarom opteer ik voor de spelling vu(r)ststei. De r wordt in al zulke woorden bij ons altijd gesynkopeerd. Wie weet beter?
Ik besluit met een stukje Broekkerks van A. Drieux, die op z'n aloude wapenschild een even aloude Vlaamse leeuw staan heeft: de Vlamsje leeëuw mè se klaawers uut en ze tan(d)s uut: dus met klauwen en tanden uit. En ik richt me met een zuiver Hazebroeks bedankt tot alle vroegere en toekomstige korrespondenten van deze taaltuin, aanvullers, rechtzetters of verklaarders.
C. Moeyaert, Deken de Brouwerstraat 3, 8900 leper |
|