Carel Visser: minima en maxima in de plastiek.
Wanneer een plastisch kunstenaar zich van kubussen, blokken, balken, plankvormen en dergelijke wetmatige stereometrische basisvormen bedient, en dat doen er in het kalvinistische Nederland heel wat, ligt een assosiatie voor de hand met officiële konstruktieve stromingen in de moderne kunst als De Stijl, het Konstruktivisme of eventueel de Minimal Art. Meestal heeft men ook wel met een derivaat of kombinatievorm van deze of dergelijke stromingen van doen. Het werk van de Amsterdamse beeldhouwer Carel Visser, nu 42 jaar oud en naar leeftijd dus een van de ‘vijftigers’, ontsnapt echter aan een dergelijke indeling. Anders dan een Stijl-kunstenaar als Vantongerloo of konstruktivisten als Gabo en Pevsner kent Visser aan de wetmatigheden van zijn vormmateriaal geen absolute, diepere of hogere betekenis toe en in geen geval zijn zijn kubussen en balken de bouwstenen van een harmonie-systeem. Integendeel, zoals blijken zal ligt hij eerder met al deze vormen van abstrakt gezag als ondermijner overhoop. En anders dan bij de kunstenaars van de Minimal Art in het algemeen voorzat, interesseert een kubus of een blok hem niet in de eerste plaats omwille van zijn relaties met de omringende ruimte of met de kijker, maar als plastische vorm. Weliswaar als een plastische vorm die door zijn overbekendheid al volledig klisjee is en zelfs zonder die overbekendheid bizonder weinig interessant. Maar die oninteressantheid maakt de uitdaging om er toch iets als plastiek van te maken des te meer fascinerend. En zelfs bevrijdend als het lukt: als zelfs een kubus nog bruikbaar kan worden gemaakt voor de beeldhouwkunst, wat dan niet? Deze en dergelijke overwegingen verraden een geestelijke verwantschap met een heel ander en ogenschijnlijk ver verwijderd gebied van de moderne kunst, nl. de Pop Art in sommige van zijn vormen. Vissers voorkeur voor kubussen en balken heeft meer van doen met wat Oldenburg in zijn hamburgers zag en Lichtenstein in zijn
strips, dan met Mondriaans geloof in de metafysische eigenschappen van rechthoekige vlakken en van de basis-kleuren rood, geel en blauw.
Met welke konstatering overigens slechts één van de talrijke aspekten van Vissers werk is belicht; en dan nog alleen van werk uit de laatste vijf, zes jaar. (Voor die tijd hield Visser zich ook wel met plastische minima bezig, maar dat waren dan geen massieve stereometrische grondvormen.) Belangrijker dan wat Visser in zijn kubussen en blokken interesseert is trouwens wat hij er mee doet, dus zijn persoonlijk onderzoek naar hun plastische mogelijkheden. En dat onderzoek laat zich slechts begrijpen via het plastische verslag ervan. Die resultaten bleken tot dusver nooit definitief te zijn, maar telkens voorlopig: Vissers ontwikkeling stond tot op de dag van vandaag nooit stil en is allesbehalve eenzijdig. De drie plastieken die ik bespreken zal zijn dan ook maar ten dele representatief.
In de plastiek uit 1965, die de onwijdse naam ‘Salami’ draagt (inderdaad droeg een worst op de snijmachine van de slager als bron van inspiratie tot zijn genese bij), was een eenvoudige, ijzeren plankvorm het voorwerp van onderzoek. Het werd in zes identieke, rechthoekige plakken gezaagd. Die plakken werden vervolgens als een ordeloze stapel boterhammen met de brede vlakken op elkaar gelast, diagonaal een eind ten opzichte van elkaar verspringend, zodat een trapsgewijze plastiek zonder duidelijke regelmaat ontstond. Vervolgens werd de stapel dwars aan het eind van zijn alter ego de plankvorm gezet en hangend vanaf de meest nabije plak onder de korte kant daarvan via een lasnaad bevestigd. Doordat het raakvlak van de eerste plak niet onder de plank verdwijnt maar juist een heel eind naar opzij verspringt, blijft enerzijds de afzonderlijke plastische identiteit van de plankvorm intakt, terwijl hij anderzijds toch betrokken wordt in het ritme van de onderlinge verschuivingen tussen de zes plakken van de stapeling. Ook daardoor is de tegenstelling tussen de plank en de stapeling dus maar betrekkelijk. Maar een tegenstelling blijft het wel. Alles wat de plank kenmerkt als vorm: zijn symmetrie, zijn geslotenheid, zijn rust, zijn vlakke uitgestrektheid, verkeert in de stapeling in zijn tegendeel. De geslotenheid maakt plaats voor een open, trapsgewijze plastiek, de rust voor het ritme van een hortende beweging, de uitgestrektheid voor kompaktheid en de symmetrie voor a-symmetrie van welke kant men het ook bekijkt. En dan is er natuurlijk het opmerkelijke kontrast tussen een ijzeren plank die gemakkelijk op zijn rug ligt en een eveneens uit massief ijzer samengestelde plastische formatie die slechts van een klein stukje lasnaad neerhangend in de ruimte spiraalt alsof er geen zwaartekracht bestond. Maar met dat al blijft het zelfs zonder meetwerk duidelijk, dat zonder de tussenkomst van Visser de plank en de stapeling twee identieke planken zouden zijn
geweest.
Een dergelijke kombinatie van twee plastische eenheden, die elkaars gelijke en tegengestelde tegelijk zijn, kreeg zijn duidelijkste (en laatste) plastische artikulering in de Kubus en Stapeling uit 1968. Het is een dubbelplastiek: één kubusvorm geheel
Blok en gestapelde schijven (1968) door Carel Visser.