Een maatschappijkritisch kongres over literatuur.
De studenten in de Neerlandistiek van de Katholieke Universiteit te Nijmegen organiseerden eind oktober 1970 een kongres over het tema ‘Literatuur als elite- of massaverschijnsel’. De opzet van de inrichters, de oriëntatie van het kongres en de wensen van de ongeveer 150 deelnemers (uit verschillende universitaire centra) liggen weerspiegeld in de resoluties die er op de slotvergadering met man en macht werden doorgestemd. De kongressisten stelden het volgende eisenprogramma voor het onderwijs in de Neerlandistiek op: 1. de elitaire kultus rond het burgerlijk fenomeen ‘literatuur’ moet verdwijnen ten voordele van een op de massakommunikatie afgestemd onderricht; 2. in de literaire sektor van de Neerlandistiek moet de literatuursociologie haar plaats krijgen; 3. in de taalkundige sektor moet evenveel belang toegekend worden aan de sociolinguïstiek.
Men kan zich de vraag stellen of het wel nodig was met zoveel aandrang de aandacht te vestigen op de noodzaak van een in de neerlandistische opleiding ingebouwde literatuursociologie en sociolinguïstiek. Elke student Nederlands zal in de loop van zijn curriculum toch wel eens in kontakt komen met Lukács of Goldmann en met Basil Bernstein, vermoed ik. Maar de kongressisten wilden het aksent en het zwaartepunt in hun studie anders leggen: ze wensten (of eisten) dat van het begin af aan, d.w.z. vanaf de pre-kandidaatsstudie, de analyse van literatuur als massa-verschijnsel in het centrum van de studie geschoven zou worden. Daarmee syntetiseerden zij hun kongresdiskussies tot een konkreet eisenprogramma voor een alternatieve maatschappijbewuste Neerlandistiek.
Er tekenden zich in de referaten van de inleiders twee tendensen af. Aan de ene kant stonden P. Hagers van de uitgeverij Bruna, Rein Bloem, Daniël Robberechts en ikzelf. Over de rol die de heer Hagers speelde op het kongres kan ik kort zijn. Hij was al uitgerangeerd eer hij aan het woord kwam, want op hem rustte niet alleen het merkteken van de burgerlijkheid zoals op de overige drie, maar ook de banvloek van het kapitalisme. Al bij de eerste interventies der kongressisten na zijn referaat kreeg men de indruk dat hij onverhoeds in een val gelopen was, waaruit hij niet meer losgeraakte, hoe briljant hij ook tegenspartelde. Na het rekwisitoor tegen wat de heer Hagers in de ogen der kongressisten vertegenwoordigde, lag de koers van het kongres vast. Daniël Robberechts moest de volgende dag nog aan het woord komen, maar zoals achteraf zou blijken, kon hij alleen de burgerlijke teorieën van Rein Bloem en mezelf nog wat ‘technisch verfijnen’. Hij had gepleit voor een ingrijpende kwalitatieve reduktie van de tekengerichte schriftuur. Tegen de kapitalistische kommercialisering van de ‘literatuur’ als verkoopbaar konsumptieobjekt had hij de onberekenbare eigenzinnigheid van schriftuur/lektuur opgesteld. Zijn kartesiaanse uiteenzetting is wellicht over de hoofden heengegaan. Robberechts zei nog wel even in de diskussie dat het ekwivalent van Vietnam in onze maatschappij de manipulatie is, maar wie zou gemeend hebben dat deze uitspraak toch in de lijn van het kongres moest liggen, kreeg te horen dat zulks je reinste cynisme van de heer Robberechts was. Niets kon nog baten: Robberechts, Bloem en ikzelf, we gingen met z'n drieën de mist in (de heer Hagers was ten enenmale en bij voorbaat niet ‘rekuperabel’).
Waren genoemde vertegenwoordigers van de burgerlijk-elitaire literatuurwetenschap blijkbaar naar Nijmegen gekomen om gewoon hun mening te zeggen en niet om hun gehoor verbaal te terroriseren, dan waren de sprekers van de overkant kennelijk beter getraind in het manipuleren van kongresgangers. Ikzelf heb daar een paar uiterst leerrijke en stimulerende dagen meemaakt, die ik mij lang zal herinneren als een dwingende oproep tot gewetensonderzoek. In Nijmegen werd immers niet alleen over literatuur, maar ook over literatuurstudie en over de burgerlijke wetenschapsbeoefening als zodanig gediskussieerd. In feite lagen ook de relevantie en de rentabiliteit van de onderwijsfunktie in deze sektor in de weegschaal. Deze verruiming van het kongrestema was aan Dr. Helmuth Lethen van de Rote Celle Germanistik aan de Freie Universität Berlin te danken. Ik getuig graag dat zijn analyses die achteraf hun weerslag vonden in de kongresresoluties, op mij een grote indruk maakten. Maar ik ben ervan overtuigd dat er aardig wat demagogisch werd omgesprongen met een modejargon dat er in Nijmegen inging als zoetekoek. Waar Marx en Lenin tekortschoten, dempten Adorno, Mannheim en Marcuse de oratorische bressen. Het kongreshuis zinderde van slogans als: manipulatorisch, konsumptiedwang, kapitaalkoncentratie, kompensatorische mechanismen, burgerlijke individualisering, monopolisering, elitair, laatkapitalisme, enz. enz. - vooral het woord ‘emancipatoir’ dat iedereen hanteerde en uitsprak alsof het niks was, kan ik de komende maanden niet meer horen.
De goodwill die de kongressisten betuigden tegenover sprekers als Helmuth Lethen en Dr. Erasmus Schöfer van de Werkkreis für Literatur der Arbeitswelt was even groot en even vooringenomen als hun onwil om met Daniël Robberechts in diskussie te treden over diens ‘technisch verfijnde’, maar burgerlijke proposities omtrent het fenomeen ‘schriftuur’. Er werd blijkbaar gewerkt met twee verschillende opvattingen van literatuur, die wegens het overtrokken militante klimaat dat de gesprekken domineerde, niet sereen genoeg gekonfronteerd konden worden. Het literatuurbegrip dat Lethen en Schöfer hanteerden, lag bij voorbeeld buiten de perken die Daniël Robberechts na zijn kwalitatieve reduktieoperatie had afgebakend voor de eigenzinnige produktieve schriftuur. Een zekere passionele vooringenomenheid die een serene analyse van literaire feiten vertroebelde, maakte een open diskussie steeds meer onmogelijk.
Het manipulatorische klimaat van het kongres kwam nog onder een averechtse vorm tot uiting in de vriendelijkheid die de kongressisten aan de dag legden t.o.v. Theun de Vries. Deze gaf in zijn referaat toe dat kapitalistische uitgevers zijn boeken hebben gepubliceerd, dat het grootste deel van zijn ‘arbeiderspubliek’ om het grootste deel van zijn oeuvre heengelopen is, dat z'n boeken te ‘literair’ geweest zijn voor het beoogde revolutionaire doel. Maar hij bleek voldoende zuiver op de graat te zijn, opdat de kongressisten hem dit allemaal zouden vergeven. Nochtans had ik de indruk - niet alleen op grond van zijn referaat maar vooral op grond van de diskussie die erop volgde - dat hij dichter stond bij Daniël Robberechts, naast wie hij vaderlijk op het podium zat, dan de kongressisten meenden. Met Theun de Vries viel er waarschijnlijk wel te praten, met anderen niet.
Ik blijf erbij dat dit kongres een buitengewoon boeiende gebeurtenis is geweest, waar ik persoonlijk heel wat van heb opgestoken. Het heeft mij naast vele andere dingen ook geleerd dat je met slogans alleen maar je gesprekspartner verbaal terroriseert en de analyse der gegevens blokkeert. Op de slotvergadering, toen drs. Michel van Nieuwstadt de referaten syntetiseerde als inleiding