me, dat de werkelijkheid interpreteert en als veranderbaar weergeeft. Net als De Coninck, maar geleerder, zegt hij dat men een kunstwerk moet beoordelen vanuit de eigen maatstaven in het werk
zelf.
Over de vraag of NRP konsumptiepoëzie is, hebben de dichters niet zo veel te vertellen. Akkoord, als dit begrip niet pejoratief is, m.a.w. niet duidt op gemakzucht of armoede, zegt Van Ryssel. Akkoord, als ermee bedoeld wordt een zo groot mogelijke kommunikatie te verkrijgen, zegt Lasoen. De Coninck is de enige die vrij uitvoerig en scherp stelt dat de NRP natuurlijk gedemokratiseerd wordt, mét gevaar voor een nieuwe retoriek (nl. van zo gewoon mogelijke woorden) en gevaar voor inhoudelijke demokratisering nl. tot een soort Biedermeyerkunst. Na lektuur van de bloemlezing lijkt me dit laatste helemaal niet zo denkbeeldig. Tenminste niet bij de dichters die het zuiverst NR zijn, nl. Jooris, Van Ryssel, Lasoen. Dat sluit in dat de anderen helemaal géén NR zijn of (nog) geen eigen gezicht hebben. De Coninck is té estetiserend om NR te kunnen zijn en bovendien aardig op weg een maniërist te worden. Momenteel is hij evenwel nog steeds mét, eigenlijk naar mijn gevoel nà Stefaan Van den Bremt de belangrijkste dichter van de negen. Van den Bremt is wel de dichter met de ruimste armslag, de enige die met de elementen uit de realiteit een eigen (en niet banale) wereld zal opbouwen, waarvan ‘de ondergrond kommuniceert kunstmatig met het oppervlak’ zoals het luidt in zijn merkwaardige gedicht
‘Bodemonderzoek’. Van Ryssel mag ik eigenlijk evenmin vergeten, al wordt hij m.i. in de bloemlezing niet zo best vertegenwoordigd. Hij is naar mijn gevoel de enige autentieke NR, meer dichter dan teoretikus. Met de anderen weet ik niet zo best raad: Vanriets poëzie lijkt me te jong om er een oordeel over uit te spreken. Het gedicht
Zwarte Pelikaan bv. valt m.i. struktureel in delen uiteen en eigenlijk illustreert de dichter de tesis die hij verwerpt: de ontreddering waarvan het gedicht getuigt is ontstaan uit de spanning tussen de alledaagsheid van de
werkelijkheid nu (nl. Birkenau) en het diabolische van de werkelijkheid destijds, een werkelijkheid zo onmenselijk dat ze onwerkelijk of in de terminologie van Vanriet ‘eeuwigheid’ werd. Overigens vraag ik mij af in welke mate Vanriet met dit gedicht de ‘kommunikabiliteit’ van de poëzie heeft bevorderd. Geef mij maar Majakowski of Jevtoesjenko of zelfs Jonckheeres
Kinderen met de krekelstem, die gedichten grijpen je bij een eerste lektuur al aan. Dit geengageerd tijdsgedicht is op zijn manier kryptisch. En zelfs estetiserend. Terloops: ‘een stapvoets drogende anjer’ is je reinste (slechte) 50-er beeldspraak. Toch bevatten Vanriets gedichten genoeg elementen om verwachtingen voor later te wekken. Wenseleers' parlando-stijl, zijn anekdotische en onemotionele mededelingen maken dat hij bij deze groep thuishoort, al lijkt hij me eigenlijk een ekspressionist. De kommunikatiestoornissen en -kortsluitingen in de volgende verzen bv. zijn wel even groot als in een metafysisch-kosmisch-barok gedicht. Hij kan natuurlijk aanvoeren dat hij zo'n gedicht wil ironiseren, maar, dan is zijn ironie van een onbegrijpelijke soort. Citaat: ‘Ik keek gefascineerd, nauwlettend toe, / maar hield het nog bij minérale, / ijskristallen splinterend in mijn éne oog, / als Jozef ongelovig, tastend -’ Nijhoff zit er zowaar ook in. De gedichten van Abicht boeien me even terwille van
Roland Jooris.
hun sociale bewustheid;
De Laatste der Algonkijnen is een waardevol, kommunikatief gedicht. Het onderscheid tenslotte tussen Seghers' ‘observaties’ en het 50er-epigoongedicht is vrij gering. Kwa ‘kommunikabiliteit’ vooral.
Slotbalans: de NRP als groep bestaat in Vlaanderen nauwelijks. Het is natuurlijk de vraag in hoeverre Tachtigers, Van-Nu-en-Straksers, Tijdstromers, Vormen-dichters, Vijftigers, Tijd-en-Mensers ‘als groep’ bestaan hebben. Wel hadden ze een eigen tijdschrift, dat vrij vlug ter ziele ging. De NR-dichters hebben liefst drie tijdschriften: Yang, Ruimten en Kreatief. Intussen zal m.i. dit nummer van Kreatief voor de (Vlaamse) literatuurgeschiedenis - wat zijn wij Vlamingen toch eenkennig, bijna even erg als de Nederlanders - belangwekkend zijn. Het zou wel eens een datum kunnen aangeven: een eerste poging tot groepering van dichters die ànders denken en ànders zijn dan de gangbare kryptisch-metafysisch-kosmisch-barokke Vlaamse dichters. Merkwaardig genoeg, dezen gaan zich scharen rond Pol Le Roy (die ik n.b. waardeer!). Typisch is dan wel dat Daniël Van Ryssel een Richard Minne-boek samenstelt!
Intussen geloof ik niet dat de zuivere NR ooit een belangrijk dichter kan worden: hij registreert teveel en interpreteert te weinig. Het samenbrengen van dingen, zelfs in hun dagelijks verband, heeft iets mysterieus (en je hoeft geen metafysisch aangelegd iemand te zijn om dit te erkennen): iets surrealistisch en als je even interpreteert magisch en symbolisch. De dichter moet dit mysterie aanboren en tot táál maken. Overigens is de realiteit, zoals Jooris, Lasoen (soms) en Van Ryssel ze (soms) aangeven, vaak in haar idyllische eenvoud zo simplistisch en zo arm, doodgewoon omdat ze onbezield is. Of m.a.w. omdat ze niet rond een idee of als illustratie van een idee werd opgebouwd door de dichter. Hij laat de werkelijkheid inderdaad voor wat ze is en ze is voor hem ook zelden een probleem. Zo'n levenshouding ekstreem doorgetrokken moet al evenzeer als de 50er-epigonen-leegte aan ideeën en woordoverdaad leiden tot geestelijke dorheid en armoede. Natuurlijk is wat teoretisch geformuleerd werd in de praktijk vaak anders. Overigens is een literaire teorie wel altijd opgebouwd tégen iets of iemand. En in het geval van de Vlaamse NR-dichters zal dit wel tégen de 50er-epigonen zijn, zodat men ekstreem anders wil zijn. Het kan dan ook niet genoeg onderstreept worden dat deze dichters een zuiveringsproces in de Vlaamse poëzie aan het doorvoeren zijn, en reeds ten dele doorgevoerd hebben. Misschien moeten ze nog een tijd doorgaan met teoretisch formuleren. Voor mijn part moeten ze hun tijdgenoten ook in kritieken te lijf gaan. Ook dit is een praktische aanpak. En tenslotte moeten ze gedichten schrijven. Misschien nog even in de marge van hun teorieën, maar stilaan - ik hoop het voor hen - als bezielde mensen die hun ontroeringen om wat ze waarnemen, voelen, denken, in woorden verdichten, niet om de realiteit te verhullen (wat de 50-er-epigonen inderdaad doen), maar om iets nader te komen bij de essentie van de realiteit in
haar kompleksiteit (en daar hoort de dichter zelf en zijn leefwereld en zijn tijd en noem maar op ook bij). De kompleksiteit van de werkelijkheid ontsluieren betekent niet zo maar relativeren of vereenvoudigen of aanvaarden. Men schrijft, dacht ik, omdat men niet instemt.
Willy Spillebeen