Ons Erfdeel. Jaargang 14
(1970-1971)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermdVan punt tot 4e dimensie. (Hugo Raes: ‘Reizigers in de anti-tijd’.)I.Wanneer we de eerste zin van het eerste hoofdstukGa naar eind(1.) van Hugo Raes' nieuwe roman ‘Reizigers in de antitijd’ - Amsterdam, De Bezige Bij, najaar 1970 - lezen, komen we al direkt met een vreemde situatie in aanraking:
Eindelijk was het mij gelukt een vergunning te krijgen, om een onderaards bezoek aan de riolen van Vredestad te brengen.
In Vredestad, een naam die een gelukstoestand suggereert, blijken riolen te zijn. In Vredestad heeft men vergunningen nodig. In Vredestad krijgt men die vergunningen niet zomaar. Kortom, Vredestad heeft een boven- en een onderkant, en de onderkant houden de regenten het liefst verborgen. Maar de ik-figuur laat zich niet afschepen en houdt net zo lang vol, tot hij de onderkant te zien krijgt. En in de beschrijving die volgt laat hij hem aan de lezer zien, aan de lezer die reeds uit de eerste zin weet dat er something rotten is in Vredestad. Wie het boek van Miodrag Bulatovic ‘Geef mij maar oorlog’ kent, weet dat deze auteur ook kritiek op de schijnvrede heeft: de Meulenhoff-editie van 1970 bewijst dat in 416 dichtbedrukte bladzijden. Hugo Raes zegt - voor de goede verstaander - in één zin waar het om gaat en richt vervolgens zijn hele boek op wat hij ‘een poging tot lijfsbehoud’ noemt: een ontsnapping uit de riolen van onze hedendaagse Vredestad, - stad waarin de gemiddelde mens zich wel fijn voelt, want hij leeft immers aan de oppervlakte, oppervlakkig? In het vervolg van het eerste hoofdstuk zien we de (nog) naamloze ik-figuur door de onderwereld van de riolen varen als op de Styx, tot hij daar Abel ontmoet, als politieke gevangene, tussen de ratten: Toen zag ik Abel. Ik voelde onder mijn tongwortel iets beginnen te drukken en ik moest diep inademen om de tranen tegen te houden die zich naar mijn ogen drongen. Wij bekeken elkaar intens. We knipperden met de ogen als teken van herkenning, en bleven mekaar onafgebroken aanzien. Ook wij knipperen met de ogen als teken van herkenning, wanneer we de man Abel tegenkomen: Abel roept de gedachte aan Kaïn op (Ben ik mijns broeders hoeder?), en daarmee is de situatie in Vredestad volkomen duidelijk. De vrijheid die met de vrede gepaard behoort te gaan, is in Vredestad volkomen afwezig. Er heerst een soort kolonelsregiem waarin de Abels in de riolen geworpen worden, omdat ze kritiek hebben op de agressie van de heersers; hun stem wordt gesmoord, maar blijft dóórklinkenGa naar eind(2.). Niemand van ons zal straks kunnen zeggen: ‘Ich habe es nicht gewusst.’ | |||||
II.Het tweede hoofdstuk begint óók weer met het optreden van de ik-figuur, nu samen met zijn vrouw overleggend en plannen smedend om uit Vredestad te ontvluchten. Op een bijzonder burgerlijk-huiselijke manier wordt over dit alles gesproken, misschien wel om duidelijk te | |||||
[pagina 119]
| |||||
maken dat het herkennen van de onderlagen van Vredestad niet alleen aan superintellektuelen voorbehouden is, maar aan iedere eenvoudige van geest die zijn ogen en hersens gebruikt op de meest simpele manier, ja zelfs aan hem in de eerste plaats! Zij stipte aan dat we in geen geval shampoo, zeep, tandpasta, wc-papier mochten vergeten. Een paar flessen zonnebloemolie, luchtdicht verpakte beschuiten en noten, rozijnen en vitamines vooral, moesten aan de proviand worden toegevoegd. Nadien schreven we enkele chèques aan toonder om het geld dat nog op de bankrekening stond op te halen en te investeren in de voorraad. In bed praatten we nog een hele poos. Simpeler, huiselijker kan het bijna niet, maar in die simpelheid verraadt Raes weer eens zijn gehechtheid aan het zuivere, sobere, wanneer het op LEVEN aankomt, op inleven-blijven, over-leven, lijfsbehoud. Hygiëne is daartoe een van de eerste voorwaarden. Het is misschien niet overbodig dit even op te merken, omdat in het vervolg van het boek nogal wat passages voorkomen, die hiermee in strijd lijken te zijn, zeker voor lezers die de paringsdaad nog steeds als iets vies en onhygiënisch zien. Hoofdstukken zoals ‘De honderd orgasmen’, ‘De meisjes in het liefdeslabirint’ e.d. tonen vele uitgebreide variaties op dat terrein, maar ter geruststelling van hen die dit ‘onhygiënische gedoe’ met gemengde gevoelens aanzagen, heeft erna ook een ablutie plaats: Even aarzelden ze, maar stapten dan in de poel naast de bron, en in het beekje. En voorzichtig wierpen ze met geschulpte handen vloeibaar licht over hun borst en schouders, wasten zich geheel en strekten zich behoedzaam uit in de klaterende lichtstroom die hen reinigde en nieuwe krachten schonk, ja hen vernieuwde. De soberheid die Raes betracht in zijn beschrijvingen van eten-om-te-leven, staat in flagrante tegenstelling tot zijn overdadige schilderingen van het seksuele leven van de op lijfsbehoud ingestelde hoofdpersonen. Wie echter ‘Sind wir Sünder?’ van Wolfgang WicklerGa naar eind(3.) gelezen heeft, ontdekt daarin dat een uitbundig seksleven een kans te meer biedt op overleving van het individu en de soort. De agressieremmende werking die (ook z.g. abnormale, perverse, onnatuurlijke) seks geeft, behoedt degene die zich eraan overgeeft, voor een strijd met andere wapens, een strijd met dikwijls een dodelijke afloop. Er is - volgens Dick Hillenius die dit etologische werk bespreekt - dus geen enkele reden om de seksualisering van onze maatschappij zo te bejammeren! De intuïtieve, eksuberante benadering van dit onderwerp door Hugo Raes past wonderwel bij deze teorie. Een hoofdstuk als ‘De wellustmensen’ waarin groepen mét en zonder ‘seksuele uitlaatklep’ tegenover elkaar gesteld worden, geeft een prachtige illustratie van vredelievendheid tegenover agressie en haat.
Maar terug naar het begin van het tweede hoofdstuk, waarin we zagen dat de ik-figuur een vrouw had. Deze vrouw blijkt even later Apollonia te heten en de kinderen van het echtpaar dragen de namen Timotheus en Dymfna. Het moment van herkenning is aangebroken: deze personnen zijn de ons reeds bekende reizigers uit ‘De Lotgevallen’Ga naar eind(4.). Het ligt dan ook voor de hand om ‘Reizigers in de anti-tijd’ een vervolg op ‘De Lotgevallen’ te noemen en verschillende kritici hebben dat ook reeds gedaan, maar wie ‘De Lotgevallen’ nog eens ter hand neemt, merkt direkt dat er wel overeenkomstige kenmerken zijn aan te wijzen bij beide boeken - personages, soort avonturen, e.d. - maar daarnaast minstens evenveel verschillen. ‘Reizigers’ begint niet waar ‘De Lotgevallen’ ophoudt, er op die manier een vervolg op vormend, nee, het is eerder andersom: ‘Reizigers’ eindigt zo ongeveer waar ‘De Lotgevallen’ begint. Op de voorlaatste bladzijden van ‘Reizigers’ komen verschillende (enigszins gewijzigde) passages voor uit het eerste hoofdstuk van ‘De Lotgevallen’. Als we straks bij de antitijd belanden, wordt deze omgekeerde volgorde volkomen begrijpelijk. Wordt er in ‘Reizigers’ een nieuwe basis gelegd voor ‘De Lotgevallen’? In ieder geval voegt het er een dimensie aan toe. ‘Van punt tot 4e dimensie’ heet een populair jongensboek over wis- en/ of natuurkunde dat ik nooit gelezen heb, maar waarvan de titel mij altijd heeft geïntrigeerd omdat ik er niets van snapte. Want een punt was niets, dat wist ik, en een ‘lichaam’ had drie dimensies - lengte, breedte en hoogte of diepte -, maar hoe het met die vierde dimensie zat? Het moest iets voorbij het ‘lichaam’ zijn, voorbij het ruimtelijke. Raes geeft het antwoord in dit boek: hij gaat verder dan het ‘lichaam’, voorbij het tijdelijke, de materie; hij komt in de ruimte zelf terecht. En op dat moment laten de kritici het afweten. Vreemd, want het hele boek is naar die vierde dimensie toe geschreven, dat blijkt duidelijk, o.a. uit de titels van de laatste vier hoofdstukken, of in ieder geval uit drie daarvan:
‘Over de drempel van de materie - het eerste getal 1.’
‘Terugkeer in het getal 0, zijnde het laatste tussentijds station.’
‘Er wordt een groot feest gehouden ter ere van de temponauten.’
‘Het tweede getal 1 - beeldberichten uit de tijden.’
Intrigerende titels met die getallen 1, 0 en 1, even intrigerend als ‘Van punt tot vierde dimensie’. Eigenlijk wel begrijpelijk dat de kritici daar liever maar niet aan gaan sleutelen, want met deze getallen wordt de alfa-kode van de literatuur zonder meer doorbroken. Had Bernlef het niet over literatuur als over ‘Wie A zegt’? Inderdaad, ook kritici komen meestal niet verder. Het blijft bij ‘Stukjes en beetjes’, - beetjes: kleine beten. Ik heb er ook nog een paar in petto. | |||||
III.Aan de reling stonden een viertal mensengedaanten die met beide armen boven het hoofd zwaaiden. Een spiegeling van onszelf in een andere tijd? [...] Waren we in een tegentijdse stroming beland? In een oeverloze anti-tijd?
Op dit moment van het boek (p. 84) zien we de anti-tijd voor het eerst optreden. Duidelijk wordt hij gedefinieerd als een tegentijdse stroming, een tijd die tegen de wijzers van de klok ingaat en die de reizigers dus eerder verder het verleden, dan verder de toekomst in zal voeren. Iets om over na te denken voor de heer Rein Bloem die in ‘Vrij Nederland’ van 7 november | |||||
[pagina 120]
| |||||
1970 zegt: ‘...de overzichtelijke stuwkracht in dit boek, het eenrichtingsverkeer in de tijd, nl. naar de toekomst toe’. Ook Han Jonkers (in de verschillende bladen van de Brabantpers van 14 november 1970) heeft zich weinig om de juiste betekenis van de titel bekommerd. Voor hem is het boek ‘een duidelijk vervolg op “De Lotgevallen”. Alleen worden de avonturen nog radicaler doorgetrokken tot over de grenzen van de toekomst en de bakens verder uitgezet in de ruimte’. Op het ogenblik dat ik dit schrijf (half november 1970) waren dit de enige kritieken die ik las en ik bied dan ook mijn verontschuldigingen aan, indien ik andere kritici zou kwetsen door ‘de kritiek’ te verwijten dat zij het boek in de verkeerde richting - ‘tijds’ in plaats van ‘anti-tijds’ - interpreteerde, naar de toekomst toe in plaats van er vandaan. De fout is vergeeflijk: we leven nu eenmaal vooruit, naar de toekomst toe; vandaar de neiging om een boek ook altijd ‘vooruitschrijdend’ te bezien. Kijk maar naar de vele geschreven jeugdherinneringen, waarin weliswaar een terugblik gegeven wordt, maar zodanig dat de jeugdperiode die beschreven wordt altijd loopt van peuter naar kleuter, van 6-jarige naar 7-jarige, van tiener naar twen. Altijd? Nee, ook hier treedt langzamerhand een struktuurwijziging op. In de kleine roman ‘Het Jongensuur’ van Andreas Burnier (Amsterdam, Querido 1969) is de terugblik ook in de kompositie aanwezig. Iedereen die dit boek gelezen heeft, weet dat daarin 1945 vóór 1944 valt en 1940 vóór de 13e eeuw. Dat is pas je ware terugblik: tegen de tijd in, anti-tijds, achterwaarts- in plaats van vooruitschrijdend, volg-het-spoor-terug. Er is nog een ander ekskuus voor genoemde kritici om ‘Reizigers’ te lezen als een roman die naar de toekomst toegaat. Er komen nl. allerlei situaties in het boek voor die op een hogere technische ontwikkeling wijzen dan men in onze tegenwoordige tijd aantreft. En uitgaande van de redenering: er is technische voortschrijding, dus ook tijdsvoortschrijding, kan de roman dan inderdaad alleen nog maar futurologisch zijn. Iemand met een geweer is van een latere tijd dan iemand met een knots, iemand met een atoombom van een latere tijd dan iemand met een geweer. Men heeft echter alleen maar even naar de situatie op verschillende plaatsen in deze wereld te kijken om te beseffen, dat deze stelling helemaal niet behoeft op te gaan: een Kongolees met een mitrailleur is een situatie ná de Yank boven Hirosjima; de monokini in Europa is zó nieuw dat de Bosnegervrouwen uit het Surinaamse oerwoud er versteld van zullen staan, als ze straks keurig aangekleed door de zending of missie hierheen komen.
Onze situatie met al zijn nieuwe technische en andere ontwikkelingen is misschien wel een belachelijk primitieve vergeleken bij die in een andere ruimte of vroegere tijd. Heeft Erich von Däniken daar ook niet reeds het een of ander over vermeld in zijn ‘Erinnerungen der Vergangenheit’Ga naar eind(5.)? Dit boek, dat allerlei onopgeloste raadsels uit het verleden beschrijft, bevat zelfs foto's van landingsbanen voor kosmonauten van duizenden jaren her. En wij ons maar trots op de borst slaan, omdat onze technische ontwikkeling reeds zo ver gevorderd is, dat we menselijke kangoeroesprongen op de maan kunnen aanschouwen!
Von Däniken is een fantast, daar is iedereen het over eens. Maar zijn boeken - ja, er is ook al een tweede verschenen: ‘Terug naar de sterren’ - voorzien blijkbaar in een behoefte omdat ze onze beperkte wereld, onze beperkte tijd, uitbreiden - niet vooruit, maar achteruit. | |||||
IV.De wereld wordt steeds kleiner, is een kreet die men nu langzamerhand lang genoeg gehoord heeft: De wereld is nog steeds even groot, ondanks de vergrote snelheden van transport- en kommunikatiemiddelen die het ons mogelijk maken iedere afstand in de kortst mogelijke tijd te overbruggen. Misschien wordt de wereld wel juist steeds groter. ‘Alles is oeverloos’, zegt Raes, ‘hoe meer men ontdekt, hoe meer er nog achter blijkt te liggen’ - en ‘achter’ kan dan op twee manieren worden opgevat. De wereld in een waterdruppel wordt met de elektronenmikroskoop steeds verder uitgebreid; de wereld om ons heen blijkt groter naarmate de teleskopen sterker worden. De zekerheden van de oude mens komen steeds meer op de helling te staan, want men weet niet meer waar de grenzen liggen. En in deze onbegrensde wereld is het opvallend, dat men een steeds meer beperkte wereld beschreven ziet, in het algemeen, zelfs in de z.g. science-fiction, de futurologische roman. De mens komt terecht in een ruimte-schip, op een ruimte-eiland, in de kleine ruimte van zijn ik of in de gevangenis van een ander: kortom, de menselijke vrijheid is in de SF meestal ver te zoeken. In plaats van uitbreiding heeft er inperking plaats. Big Brother is watching you!Ga naar eind(6)
Om nog even op het voorbeeld van de waterdruppel terug te komen: deze mikrokosmos wordt steeds groter, maar ook de verontreiniging van die waterdruppel neemt toe, zodanig dat het dreigende vormen begint aan te nemen. En de dreiging die zich in onze technokratische maatschappij - óók een wereld op zich - manifesteert, maakt die wereld ook weer beperkter. De ondergang van de mens in de toekomst, dat is wel het algemene tema van het overgrote deel van de SF-literatuur, en op die manier vormt ze een dreigende aanklacht tegen de voortschrijding van de techniek die de menselijke vrijheid in de toekomst steeds meer zal beperken.
We zijn weer terug bij Raes' ‘Reizigers in de anti-tijd’, deel I, welk deel zou kunnen worden samengevat als ‘de dreiging’. In een tiental hoofdstukjes wordt de wereld van de toekomst met zijn steeds kleiner wordende mogelijkheden-tot-menselijke-ontplooiing getoond, een dreiging waaraan de hoofdpersonen zich door ontvluchting proberen te ontworstelen. Reeds hier gaat Raes dus verder dan de meesten: tegenover de dreiging - negatief - stelt hij de positieve mogelijkheid van initiatief om die dreiging het hoofd te bieden. Maar hij is er evenzeer als andere ‘toekomst-auteurs’ van overtuigd, dat een verdere ‘voortschrijding’ tot de ondergang leidt, en daarom kiest hij op een bijzonder originele manier een andere weg, een weg terug!
Nadat in het eerste deel de hoofdpersonen uit de riolen en onderaardse gangen van Vredestad ontkomen zijn, varen ze ‘het zeegat uit’ (deel II, hfdst. 1). Maar dat wil beslist niet zeggen, dat nu de moeilijkheden zijn overwonnen. Strijdtegen, ontvluchting-uit een wansituatie zijn konkreet, bieden houvast: men weet waartegen men strijdt, wat men ontvlucht, maar zodra de strijd gestreden is, de vlucht gelukt, komt men in een situatie terecht die geen enkel houvast meer biedt. Raes laat zien dat een dergelijke situatie in wezen veel proble-matischer is, ondanks de grotere vrijheid. Vanuit een konkrete situatie komen de vluchtelingen min of meer ‘in de ruimte’ terecht, in dit geval op zee, ‘de oneindige zee die in kalme deining bewoog’ - je zou er bijna aan toevoegen: ‘de zee waarin mijn ziel zichzelf weerspiegeld ziet’Ga naar eind(7.). Maar die stille wateren hebben een diepe grond en in de volgende hoofdstukken zal dat blijken. Er steekt een storm op, er | |||||
[pagina 121]
| |||||
breekt een andere tijd aan; er vaart een soort Vliegende Hollander voorbij en op dat spookschip zien we: Aan de reling stonden een viertal mensengedaanten die met beide armen boven het hoofd zwaaiden. Een spiegeling van onszelf in een andere tijd? [...] Waren we in een tegentijdse stroming beland? In een oeverloze anti-tijd? U herkent het citaat. En het volgende hoofdstuk heet In de greep van de anti-tijd. | |||||
V.De anti-tijd loopt terug, Hugo Raes laat daar geen twijfel aan bestaan. De reizigers gaan terug naar het verleden, naar het stadium voor de geboorte zelfs: het stadium waar alles (nog) mogelijk is. En dat doet me opnieuw denken aan het werk van Andreas Burnier, waarvan een der tema's is: bij iedere keuze die de mens doet, wordt hem een mogelijkheid afgesneden. Als pasgeborene heeft hij nog alle mogelijkheden; als kind belandt hij in een soort brugklas van het leven waar zijn mogelijkheden steeds meer beperkt worden en na de keuze van zijn beroep of studierichting blijven er al helemaal weinig mogelijkheden meer over.
De meest ideale toestand is dus te bereiken door terug te gaan, de grenzen van het verleden te overschrijden, opnieuw kind te worden, weer te belanden in de moederschoot, en van daaruit opnieuw te vertrekken.
Hoewel de weg van Hugo Raes heel anders verloopt dan die van Andreas Burnier, zijn er overeenkomsten aan te wijzen. Het Beyond ReductionismGa naar eind(8.) van de laatste, dat tot doel heeft het lagere uit het hogere te verklaren in plaats van andersom, is evenzeer een weg terug als de weg van Hugo Raes naar de anti-tijd. Beiden pogen een dimensie méér zichtbaar, tastbaar, te maken, een dimensie die er misschien altijd al geweest is, zoals de mikrokosmos en de makrokosmos er altijd al waren, alleen niet voor de beperkten van geest. Het overschrijden van grenzen, transcendentie, daar gaat het om. Hugo Raes komt in het derde deel van zijn boek terecht bij het eerste getal 1, over de drempel van de materie, en daarna bij het getal 0, zijnde het laatste tussentijds station; intrigerende titels, ik zei het reeds. Maar na het voorafgaande biedt de uitleg van deze titels weinig moeilijkheden meer. De materie is het TIJDSleven, het eerste getal 1 vormt de aanvang daarvan, de grens waar we overheen moeten. (Ik zeg met opzet ‘we’, want de algemene geldigheid van de situatie is zonder meer evident. Wij zijn de bewoners van Vredestad.) De grens van het eerste getal 1 moet overschreden worden, in achterwaartse richting, en dan wordt dit getal gereduceerd tot 0; ons leven moet tot nul gereduceerd worden, voordat een nieuw stadium bereikt kan worden, voordat we de leefgrenzen kunnen overschrijden. Pas dan kunnen we in het tweede getal 1 belanden, opnieuw beginnen met onze lotgevallen, misschien dat we het dan beter doen. Tussen 1-0 in achterwaartse richting en het ‘voorwaartse’ 1 laat de schrijver een feest plaatsvinden, een feest ter ere van de temponauten, een groot feest, en terecht. Want deze temponauten hebben de materie losgelaten, zijn grenzen overschreden die de mens praktisch nooit overschrijdt: Vooruit, terug is onmogelijk. In de uiterste krachtsinspanning en concentratie van hun geest, zoals hun bij de inleiding, de inwijding is gezegd, worden ze uit mekaar gekneld. In een kramp, een spasme dat uitloopt in een schreeuw, als van een geboorte, is hun lichamelijkheid opgelost... | |||||
VI.We zijn bij het laatste hoofdstuk aangeland: het ontroerende eerste hoofdstuk van een nieuw testament: het begin van het tweede getal 1 - beeldberichten uit de tijden. Flarden van de oude wereld trekken voorbij - verstikkende, dichte gif- en afvalgassen en dampen kolken wolkend rondom; grote uitdijende bloedwolken verspreiden zich als uitwaaiende dampen over de ekspeditieleden in de materieloze ruimte. Maar spoedig ontstijgen ze aan de verontreinigde dampkring en zien: wolkenvelden, schapen, een rookpluim, sneeuw, een kustlijn, blauwe korenbloemen, rode papavers, een nieuwe aarde met mensen: een man, een vrouw, een jongen, een meisje, - Abdon, Apollonia, Timotheüs en Dymfna: mensen van alle tijden, voorbij de tijd, los van de materie. Ze leven, leven ín ons, lang nadat we dit boek hebben weggelegd; ze zíjn ons: Ik voel de anderen in mij, er is leven in mij van anderen. Zij zijn weg. Ik zie ze niet meer. Ze blijven in mij aanwezig. Ik spreek zonder mond, zonder woorden, ik onderga de waarnemingen. Ik zie handen die kruiden malen, die bessen koken, bessen gisten, drank. Ik spreek grendel inklikken, loop richten, trekker overhalen, haan slaat toe, een richting verlaat mij, schiet weg, vervolgt de zich halverende weg. Ik zie belletjes rinkelen, ratels schudden, ritmisch samen, voeten snokken. Ik zeg stampen, trappen, bewegen. De richting nadert haar voltooiing. Het stampen gaat door. Kruiden worden geplukt, branddrank gestookt. Ik zie tientallen mensen bezig te berekenen, in kruiszit, tekeningen in uitgestreken kleivlak, kleitafel wordt geregeld natgemaakt, tijdskalender wordt samengesteld. Een nieuwe lente breekt aan, een nieuwe wereld breekt open, de lotgevallen kunnen opneiuw beginnen. En Raes láát ze opnieuw beginnen. Vergelijk deze passage eens met het begin van De Lotgevallen: De ochtendnevel is nog niet opgetrokken. Het is windstil. Een houtachtig piepen en knorren is al lang hoorbaar, afkomstig vanop het meer. Er is één opvallend verschil tussen het vervolg van deze lotgevallen en het begin van het boek met die titel: er is geen mongooltje, geen debiel of imbicielGa naar eind(9.). Er is alleen de zuiverheid van de eerste scheppingsdag en het lopen in de goede richting, een richting die Hugo Raes heeft zichtbaar gemaakt met dit boek. | |||||
VII.Dit artikel was reeds gereed voor verzending, toen ik de bespreking van Kees FensGa naar eind(10.) nog las, een bespreking die aldus eindigt: ‘Men blijft achter met bewondering voor de fantasie van de auteur. Maar die fantasie mist de verbeelding die ordening en betekenis aanbrengt’. Ik geloof dat dit een beschuldiging is die Hugo Raes moeiteloos als boemerang zou kunnen gebruiken: De fantasie van Kees Fens mist de verbeelding die ordening en betekenis aanbrengt! En dat komt m.i. doordat hij dezelfde fout maakte als de andere genoemde kritici:
Met literaire middelen - waarin de kritikus, niet de schrijver, ordening en betekenis moet aanbrengen - laat Raes zien dat er ‘Hier und Heute’ niet veel reden meer is tot optimisme, en komt aldus tot het scheppen van een nieuwe hemel en een nieuwe aarde, een schepping vanuit een absoluut nulpunt, dat alleen bereikt kan worden door de klok terug te draaien en alles te | |||||
[pagina 122]
| |||||
vernietigen wat daarvóór geweest is, met inbegrip van ‘De Lotgevallen’. Het is niet toevallig dat aan het einde van ‘Reizigers’ een nieuw begin - a brand new start - van ‘De Lotgevallen’ voorkomt. Hugo Raes heeft daarmee de anti-tijd zichtbaar gemaakt: hij is op een punt aangeland vóór het vertrekpunt van het eerste boek, en laat in de enkele woorden die hij nog aan dat boek wijdt, duidelijk uitkomen dat het nieuwe boek ‘De Lotgevallen’ dat je er achteraan kunt fantaseren, een heel ander boek zou worden. En als dat boek inderdaad nog eens komt, zal het alle ordening (of Ordnung) van onze technokratische maatschappij volledig missen, daar twijfel ik niet aan.
Eindhoven, 29 november
Aldert Walrecht |
|