Ons Erfdeel. Jaargang 14
(1970-1971)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 115]
| |||||||||||||||
kulturele kroniekliteratuurAndreas Burnier: De Huilende Libertijn.On lui a dit que la vie était belle. Non! La vie est ronde. (Joë Bousquet: Le meneur de la lune, 174).
Het verwarrende van een roman geschreven door iemand die zich intensief met de golf van vrouwenemancipatie die we nu beleven, heeft beziggehoudenGa naar eind(1.), is dat als er maar één passage in staat die over vrouwenverzet gaat, men meteen geneigd is te veronderstellen dat men met een tendensroman, satire of wat dan ook op dat tema te maken heeft. En de auteur heeft meer als één dergelijke passage in haar roman ingebouwd. Het is per slot van rekening een boek dat duidelijk geschreven is anno 1970, een tijd waarin de halve (voor wie het nog niet wist: vrouwelijke) helft van de mensheid op het punt staat om verlost te worden. Men onderschat dit werk echter door het een tendensroman of een satire te noemen, dan verwart men omstandigheid met wezen. Wezenlijk is dit: Een mens, reflekterend over zijn eigen bestaan, schept zich daarmee een imaginaire wereld met hemzelf als middelpunt; een auteur die over hetzelfde reflekteert en schrijft, schept een autonome kosmos waarin, afhankelijk van zijn machtswellustige fantasie, eigen wetten gelden en eigen mogelijkheden hun loop hebben. Elk boek is ook in die zin een schepping. In De Huilende Libertijn heeft Andreas Burnier, zich zeer bewust van deze auteurlijke scheppingsmacht, de lezer háár kosmos aangeboden: een loop van het leven waarin de mogelijkheden telkens een kwartslag kantelen. Want voor Burnier is het leven niet belle maar ronde, een relevante tegenstelling: het kromt zich om de mens heen en eruit kan hij nietGa naar eind(2.). Het bestaan als een kringloop is een oeroude voorstelling die korrespondeert met ons naïeve wereldbeeld: sirkel met vier windstreeksegmenten, rondgang van de zon in morgen, middag, avond en nacht, kringloop van het jaar met zijn vier seizoenen, die van de maan met haar vier schijngestalten: wassende, volle, afnemende en nieuwe maan. Het boek van Burnier telt ook vier delen. De hoofdpersoon, die Jean heet, vertoont in elk van de vier een andere schijngestalte: onvolwassene die zichzelf niet bewust is, volwassene en picaro (schelm), teleurgestelde strijdster in de vrouwenbeweging, en oudgeworden, van het leven vervreemde buitenstaander. Is was sende maan voor een maan minder wezenlijk als volle of afnemende? De maan is alle vier na elkaar én tegelijk, nl. als mogelijkheid. De schijngestalten van Jean zijn vier fazes van Jean, na elkaar beschreven, maar in mogelijkheid gelijktijdig bestaand. Als ik de vier delen van De Huilende Libertijn aanduid met de vier schijngestalten van de maan, moet ik er ogenblikkelijk bij zeggen dat de auteur zelf dat niet heeft gedaan. Ik gebruik die vergelijking alleen om steeds de kringloop in het oog te houden: men is al wat men wordt, er is geen ontsnappen mogelijk.
De schrijver zit middenin. Hij tekent op hoe faze zich uit faze ontvouwt, hoe de fazes zich tot de kringloop krommen en alleen maar geduid kunnen worden als deel van die kringloop. Hij moet het ondanks alles machteloos aanzien. En bang: ‘Soms zing ik. Liederen om de eenzaamheid te verdrijven, de chaos te ordenen, de angst te bezweren’ (138). | |||||||||||||||
I. (wassende maan), blz. 7-70.Uitgangssituatie van Jean Brookman (een wat gemakkelijk naamgrapje), 22 jaar: leven met de veel oudere Corinne. Ze had haar leren kennen bij een diskussie over Plato, voor wie de stroom van de tijd een bedrieglijk beeld was van de onveranderlijke eeuwigheid. Corinne is voor Jean de faze van de jeugd, waarin het veilige er altijd is en onveranderlijk lijkt. Corinne betaalt haar levensonderhoud, vertroetelt haar en heeft haar ietwat moederlijk lief: ‘Corinne lachte, nam mij in haar armen en kuste mij langdurig. Ik zuchtte als een tevreden zuigeling, en liet mij leiden naar wat al drie jaar ons bed was’ (45). Corine evolueert in dit boek dan ook niet. In schijn heeft ze zich wel losgemaakt | |||||||||||||||
[pagina 116]
| |||||||||||||||
van haar adellijke familie, maar één telefoontje - na jaren en jaren brouille - volstaat om haar weer gedwee in de schoot daarvan te laten terugkeren. Het verrukkelijke van zo'n jeugdfaze is dat Jean zich nog niet hoeft vast te leggen, omdat ‘elke rol, behalve die van vrijblijvend begaafde leerling, mij angst aanjoeg. Alles was goed zoals het was’ (44). Maar deze onveranderlijkheid is schijn. Het boek begint dan ook eigenlijk niet met Corinne, het begint met Laïs. Laïs is een volmaakte Amsterdamse koertisane (Griekenland komt later pas), omringd door 'n schare aanbidsters waarvan Jean er een is. De eerste bladzijde van het boek is een ‘opgang naar haar’, spiraalvormig zich omhoogwindend, een rondcirkelende beweging waarin associatie zich haakt aan associatie. Op de eerste, wat intellektualistisch-snobistische, kursivering na, een meesterstukje: ‘Het begin en het einde van het leven zijn even smartelijk. Met een schreeuw worden wij geboren, met een schreeuw sterven wij’. Dat waren de eerste twee volzinnen die ontroering bij mij opriepen. Zoals er een eerste landschap is dat gezien wordt met een perspektivische renaissanceblik: twee duinen en wat brem, een waterige horizon, zo is er een geboorte van het gevoel, ergens diep in de puberteit. Tussen die kreten in ligt de kronkelige, s-vormige, spiraalsgewijs stijgende en dalende tijdsperiode die wij levensweg (camin di nostra vita) noemen: een golfje tijd, geprojekteerd als ruimte op de zeekaart van het zelfbewustzijn. (Het is niet mogelijk zo een verhaal te beginnen. Niet elk klichee is een waarheid, maar elke waarheid van het gevoel is een klichee.) Bedenk wat in die momentopname: een god houdt even de adem in, zoals niet mogelijk is. Het is niet mogelijk twee heren te dienen, noch drie vrouwen te regeren. Un homme averti en vaut deux, une femme invertie en vaut trois stond jaren lang op de linker binnenwand van de linker openbare telefooncel in de Poort, het magistrale, vrijwel altijd lege gebouw, waarin de universiteit van Amsterdam niet was. Links in dat lage, hoefijzervormige doch hoekige monstrum was een van de drie hoofdingangen, leidend via kale trappen en kille seminaria voor paleontologen, oceanografen en lymfatisch-vasculaire amfibiologen, naar een in hoofdzaak uit lege vitrines bestaand vertrek, waarachter zich een ‘tussenhal’ bevond, alwaar weer links van de toegang - de werkelijkheid spot met de behoefte der gebochelde estetici aan variatie en met de nood van kosmische symbolisten: hoeveel liever had ik geschreven rechts, maar het was niet rechts - een ladder stond die, als men hem beklom, via een hoog, zelden gewassen raam een blik verschafte over wat morsige achtertuinen recht in de achterste kamer van de vertrekken bewoond door Laïs’ (9). Laïs fungeert - in tegenstelling tot de statische Corinne - in dit eerste deel als dramatische motor. Volgens Burnier ‘bestaan er vrijwel geen dramatische ogenblikken in mensenlevens (behoudens geboorte en dood), maar slechts geleidelijk kulminerende, afebbende en zich vertakkende situaties. Bijna ieder zogenaamd dramatisch moment is te herleiden tot een netwerk, een struikgewas, een mist’ (41). Laïs verwijst, als dramatische energie, dan ook drievoudig naar een vertakking in drie situaties:
Jean gaat. De moederlijke Corinne blijft achter (‘pas goed op jezelf, je bent nog maar zo klein’), Laïs blijft achter (haar rol is vervuld), de mannelijke mensheid blijft achter (een man achtervolgt haar in een grensdorp maar moet stoppen voor de denkbeeldige streep bij gebrek aan een geldig paspoort, heel simbolisch), eigenlijk kunnen alleen vrouwen haar volgen en dan nog maar alleen zij die zich niet ‘in de huishouding laten exploiteren’ (141, de veertiende voetnoot,Ga naar eind4.). | |||||||||||||||
II. (volle maan), 71-100, ‘andere’ wereld.Dit deel begint met een struktuurbericht aan ‘alle Hollandse lezers’Ga naar eind(5.): ‘Het bestaan vertakt zich hier, en terwijl in de ene wereld, als het diplomatenijs eenmaal is gebroken, de ene vrouwelijke conversatie na de andere (over personen en gevoelens) wordt gevoerd, zal in een andere, iets geroteerde wereld die bovendien een kleine translatie heeft ondergaan, door Stéphanie en mij worden gebouwd aan de commando opleiding ter bevrijding van de halve mensheid, terwijl in een derde wereld, hogere synthese en tevens antimaterie van de vorige, Stéphanie geheel ontbreekt en ik in onbegrijpelijke avonturen en verwikkelingen in Attica en West-Turkije zal verdwalen, steeds meer en tegenstrijdiger taken op mij nemend, links en rechts al copulerende karmische bindingen aangaand, om falende en zondigende tot de essentie van dit bestaan: levenslange eenzame opsluiting in een lichaam, door te dringen’ (73).
Dat veroorzaakt wat ik, persiflerend in de geest van deze roman zou willen noemen: één Jean in drie personen. Geen drie Jeans, maar drie zelfgeschapen situaties waar één Jean met drie fasetten van haar wezen op reageert: een mens bestaat eigenlijk alleen als reaktie op | |||||||||||||||
[pagina 117]
| |||||||||||||||
gebeurtenissen (of personen). ‘Une femme invertie en vaut trois’ (9). Ook in dit deel staan twee vrouwen centraal: Stéphanie en Paola. Paola is de ‘rode hertogin’ die haar inwijdt in de Spaanse verzetsbeweging en in de volwassenheid: ‘Ik ben een vrouw, voor jou’, zei Paola. ‘Je wordt nu een soldaat in onze beweging, en soldaten hebben voor ze naar het front gaan recht op een vrouw. Kom’. ... Terwijl ik met verbazing mijn gezicht bekeek in het spiegeltje boven de gootsteen, besefte ik dat Paola inderdaad een ‘man’ van mij had gemaakt, een volwassene. Ik had de liefde bedreven uit willekeur, zonder noodzaak. Nog nooit was ik zo rustig en zelfverzekerd geweest. De beweging kon mij nu gebruiken’ (82/83).
Burnier waarschuwt de lezer dat wat in dit en de volgende delen verteld wordt, geen natuurlijke afwikkeling is van een natuurlijk gebeuren, maar een mogelijkheid waarvan er duizenden alternatieven zouden kunnen bestaan: ‘Vergelijk het met het fotografische proces. De ontwikkelaar schept niet het beeld, hij zet een latent beeld in een zichtbaar beeld om. Er bestaat een fundamenteler verschil tussen twee onontwikkelde platen, waarvan een gebruikt en de ander ongebruikt is (hoewel zij gelijk zijn in deze staat), dan tussen twee gebruikte platen waarvan de ene niet en de andere wel ontwikkeld is (hoewel zij er verschillend uitzien)’ (88). In déze wereld van de op déze wereld volwassen geworden Jean gebeurt dit: ze bidt tot de Hemelse Moeder en de Dochter, onze VerlosserGa naar eind(6.). En onder invloed van drugs ziet ze de lang voorspelde Komst van de Goddelijke Dochter bewaarheid worden. Maar tussen gebed en goddelijke komst krijgt ze de gelegenheid om haar nummertje in de verzetsbeweging op te voeren. Ze is immers ‘man’ geworden. Man, dat is: bestiaal, primitief, vóórmenselijk. De grandioze persiflage die Jean bedrijft op de mannenwereld van geweld zonder noodzaak, is niet na te vertellen. De bladzijdes hierover horen tot de flonkerendste van het hele boek.
Stéphanie vertegenwoordigt een ander aspekt van de ‘andere’ wereld: niet het mannelijke verzetsaspekt zoals Paola, maar de erotiek, een van de weinige middelen om de grenzen van het eigen ik te doorbreken. Wat Jean aan Stéphanie het meest treft, is haar reserveloze volkomen liefde voor Laïs. Die wijze van overvloeien kent zij totaal niet. Jean met haar talloze erotische daden en dromen (haar geslacht vergelijkt ze op pag. 97 met ‘Times Square. Als u maar lang genoeg doorleest, ziet u iedereen er langs komen’) zoekt in erotiek een uiterste ego-ekspansie. Meteen na kennismaking met Stéphanie droomt ze dat deze haar oeverloze liefde op háár richt. Zo'n oneindigheid wil ze tot haar eigen beschikking dwingen: ‘Ik zal met je trouwen’ (100) is de giller waarmee ze dit tweede deel komisch en tragisch tegelijk afsluit. Stéphanie en Paola vullen elkaar aan: de een erotiek met wat ‘verzet’, de ander verzetsstrijd met wat erotiek. | |||||||||||||||
III. (afnemende maan), 101-118, ‘omgekeerde’ wereld.Dit korte deel opent met een motto van De Góngora: (vertaald) ‘Moeilijk zullen de uren je vergeven / de uren die aan de dagen aan het knagen zijn / de dagen die voortdurend de jaren wegvreten.’ Het is een troosteloze terugblik op de afgelopen 15 jaar (Jean is nu 38). Haar geloof is ze nóg niet kwijt: ze bidt nog steeds. Alleen is haar gebed hopelozer geworden: ‘Al die mensen, gelijktijdig geïncarneerd op uw troosteloze, aan de mannen vervallen wereld, Moeder, wat hebben zij gemeen? Niets dan hun lijden. ... Al die verdrukte, vernederde, van zichzelf vervreemde vrouwen, die niet meer begrijpen waarom en waardoor zij gekweld zijn? Mijn academie, ik weet het, heeft de komst van Uw Dochter, onze Verlosser, niet kunnen bespoedigen, noch vervangen’ (107/8). De akademie die ze opgericht heeft, is het omgekeerde van de normale wereld (die van het ‘mannelijk seksefascisme’). Er leven bv. meisjes die alleen iets zien in jonge en mooie knaapjes die zich goed kunnen opmaken, jongensbordelen, mannen als werk(st)ers, alimentatie aan mannen die ingeruild worden tegen een jonger eksemplaar, én de Lebijb (een zeer funktionele woordomkering) waarin de vrouwen hún seksefascisme religieus gefundeerd weten. Dit korte deel vertoont een duidelijke oppositionele verbinding met het eerste. De meisjes uit het eerste komen ook allemaal terug. Jean neemt afscheid van Stéphanie en Laïs en verwacht over een uur (dat zich nooit voltrekt) Corinne en Kiki. Ze staat in de leegte tussen vertrek en aankomst. Niet: tussen aankomst en vertrek. Alles is antipodisch. De diplomate Stéphanie en de Amsterdamse koertisane Laïs gaan buiten wonen. De oudste en de jongste vrouw uit het eerste deel, Corinne en Kiki, hebben elkaar gevonden. De akademie bloeit, maar is in zijn uitwerking mislukt. Heel deze ‘omgekeerde’ wereld ademt grondeloze weemoed. Ze is steriel. ‘Onze daden hebben niets teweeggebracht. Ik wil mij terugtrekken en mediteren, slechts hopende op de komst van Haar, die de wereld kan bevrijden van het juk der heersende sekse’ (108). | |||||||||||||||
IV. (nieuwe maan), 119-139, ‘vervreemde’ wereld.Naarmate een mens ouder wordt, gaat zijn leven sneller. Voor de jeugdfaze van Jean gebruikte Burnier ruim 60 bladzijdes; dit laatste deel waarin 20 jaar voorbijvliegen (tien jaar van varen en tien jaar van schrijven), beslaat maar krap 20 bladzijdes waarvan er nog twee voor het motto gereserveerd zijn.
Tegenover de ‘andere’ wereld ligt in de kromme die Jeans leven beschrijft, de ‘vervreemde’. Tegenover lustvolle, energierijke en warmbloedige volwassenheid ligt versobering en vervreemding. De akademie die ze eens opgebouwd heeft met Stéphanie en de anderen, ze kan het niet meer verklaren. Eindelijk lijkt hun werk een reaktie bij een bredere vrouwenlaag te hebben gewekt, want tot drie maal toe heber onder haar ogen vrouwenopstanden plaats: te Athene, te Kuçadasi en te Milete waar zelfs een vrouw wordt gekruisigd. Maar zij doet niet mee. Ze vlucht elke keer, in een hotel, huis voor vreemdelingen.
Ook van de erotiek is ze vervreemd geraakt. ‘Ik hield van niemand’ (127). Er komt een andere vorm van ego-ekspansie: ‘Ik voelde het water der eeuwige wijsheid in mijn lichaam stromen, het maanlicht mijn hersens beschijnen, mijn hart een gepolijste spiegel. En ik wist, dat in de korte tijd die mij restte, ik alles zou moeten weten. Alles’ (126).
Dit is echt een ‘nieuwe maan’, een nieuwe manier van ik-zijn: na het machteloosgebleken usurperende nu het rationeelreflekterende. Na tien jaren varen op de Middellandse Zee begint ze te werken aan het allesomvattende boek dat Beyond Reductionism zal heten. Het moet een totaalwereldbeeld worden waarin het lagere en simpele logisch voort zullen vloeien uit het hogere en kompleksere. De kern zou vele fasetten vertonen en de buitenste schaal, de verschijnselen, telkens maar één verwezenlijking van één faset uit de kern. Een grote fasettenbol. Op dit moment van kosmoskennis, en dat is tegelijk - zie m'n inleiding - zelfkennis, verschijnt haar de godheid: ‘Ik strekte mijn handen uit, in de richting waar de Dochter moest staan. Hoewel ik wist dat zij | |||||||||||||||
[pagina 118]
| |||||||||||||||
daar stond, kon ik Haar niet aanzien. Het leek alsof de zon daalde: een zwarte bal die ons naderde. ... Ik smolt en werd opgezogen in de punt van een draaikolk, zodat Zij, die stilstond op de bergtop, leek te vallen. “Het omgekeerde vallen”, dacht ik nog’ (136). Het omgekeerde vallen vloeit logisch voort uit een zienswijze waarin het bestaan zich voltrekt in een cirkel. Daarin zijn in wezen vallen en stijgen identiek. In zo'n gekromde kosmos past het ook, dat ze zichzelf vergelijkt met het maanlicht, niet het maanlicht dat schiet van de maan naar de aarde, maar andersom: ‘Ik voelde mijzelf als het schijnsel van de maan... het maanlicht lijkt een pad te vormen, het water over, de bergen in, de zwarte wolken langs, en nog hoger, tot in dat huis van bedrieglijk, niet bestaand licht’ (127).
Het is nieuwe maan voor Jean. Nieuwe maan verenigt in zich dood en geboorte, einde en begin. De Huilende Libertijn begon met de zin: ‘Het begin en het einde van een leven zijn even smartelijk. Met een schreeuw worden wij geboren en met een schreeuw sterven wij’ (9).
Een libertijn was in het antieke Rome een vrijgelaten slaaf die wel enkele maar niet alle menselijke rechten genoot. De tragiek van deze huilende libertijn is dat hij zich gevangen weet in een soortgelijke fasettenbol als bij Beyond Reductionism (zie voor) beschreven is: de gevangen mens is daarvan de komplekse kern met alle denkbare mogelijkheden. Maar hij kan slechts die realizeren die beantwoorden aan de situaties van een levensloop die hijzelf niet in de hand heeft. Van een vrij kiezen van zijnsvorm is geen sprake. Zijn geboorte vormt het begin van een bestaansketen die zich afwikkelt tot aan het einde (en waarin een heleboel fasetten verdoken, gevangen, moeten blijven). Geen mens kan een stap doen buiten het bestaan dat zich om hem kromt. Hij wordt pas verlost - o paradoks - als de cirkel voorgoed is gesloten.
Aan het eind van het boek (138) is het boek-in-het-boek Beyond Reductionism bijna klaar en het wereldbeeld heeft zich sluitend betoond aan Jean. Dan verenigen zich weer begin en einde, geboorte en dood. Op de plek waar zij schrijft, zijn twee heel hoge plaatsen. De ene is de minaret waar de mu'adh-dhin ‘klaagt om het uur dat wij zijn geboren’. Op de andere verhevenheid, het dak van het huis voor vreemdelingen, ziet Jean 's nachts de sterren en schrijft ze overdag. Daar sterft ze langzaam in de laatste zin van het boek (stof zijt ge en tot stof zult ge wederkeren): ‘Korrelig stof verzadigt hier de lucht en sneeuwt via de zeven lichaamsopeningen tot in het hart’.
(Eindhoven, Den Bosch, Geldermalsen, Utrecht, Geldermalsen, Zaltbommel, Geldermalsen, Den Bosch, Boxtel, Best, Eindhoven, december 1970.) Hanneke Paardekooper-van Buuren, Eindhoven |
|