| |
| |
| |
naïeve schilderkunst in noord en zuid
fernand bonneure
Geboren 1923 te Brugge. Volgde Grieks-Latijnse Humaniora en hoger niet-univ. onderwijs. Momenteel redaktiesekretaris van een uitgeverij. Schrijft in diverse Vlaamse en Nederlandse bladen over hedendaagse beeldende kunst. Publiceerde o.a. de dichtbundels Mijn Huis Ikonostase (1961) en Met een zacht potlood (1966), de novelle Bijvoorbeeld (1964) en de novellenbundel De Kardinaal komt niet (1967). Vertaalt en bewerkt in het Nederlands: Sinds 45. De kunst van onze tijd.
Adres: Rijselstraat 329,
Sint-Michiels-Brugge.
Nu de abstrakte schilderkunst tijdelijk of voorgoed over haar hoogtepunt heen is en er sinds vijftien jaar, eerst als het ware in het geheim en nu openlijk en zelfs officieel weer een nieuwe figuratie aan het licht treedt, zien wij ook de interesse toenemen voor een tendens in de plastiek die vreedzaam en rustig maar altijd een beetje aan de zelfkant is blijven vegeteren: de naïeve schilderkunst. Door het naar voren treden van dat nieuwe realisme wordt het nu echter steeds moeilijker te bepalen wat naïeve schilderkunst precies is. Als men het werk van gerenommeerde kunstenaars van dichtbij bekijkt, kan men er altijd inderdaad ook naïeve trekken in vinden, en deze vaststelling dateert al van het begin van onze eeuw, van het fameuze scharnierjaar 1907 af toen de z.g. moderne kunst als een ware eksplozie alle bestaande waarden door elkaar schudde. Er bestaan twee betekenissen van het woord naïef: 1) natuurlijk, ongekunsteld, eenvoudig; 2) onnozel, getuigend van beperkt begrip. Wij hebben het hier uiteraard over naïef in de eerste betekenis van het woord (hoewel de tweede aan de andere kant aanleiding zou kunnen geven tot de heel andersgerichte studie van de kunst der geesteszieken en dementen).
De bankbediende Paul Gauguin schreef reeds in 1903 dat hij vaak in zijn herinnering terugging nog tot voorbij de paarden van het Parthenon, naar ‘de dada van mijn kinderjaren, het houten schommelpaard’. Men kan daarover lezen in zijn hartstochtelijk boekje ‘Noa-Noa’, waarin hij vertelt van zijn verrukking bij het zien van eenvoudige, felle kleuren, van de krachtige reserves van de zon en van zijn ekstase bij het bekijken van de weelderige eksotische natuur en van de mens daar middenin. De ontdekking van de kunst der primitieve volkeren en van de negerplastiek heeft bij een meester als Gauguin en bij nog vele anderen beslist nog een andere uitwerking gehad dan het uitsparen, het zoeken naar hoofdkentrekken en het deformeren, zoals wij dat uit het ekspressionisme en vooral het kubisme kennen. Daar ligt dan inderdaad ook een bron van wat men later het naïeve in de kunst genoemd heeft. Want ook in de dichtbestruikte wouden en tussen de netjes getekende varens op de schilderijen van tollenaar Rousseau, wel de baanbreker van deze richting, zien wij ook vreemdsoortige dieren en kleurige, slingerende planten verschijnen, waardoor wij zouden kunnen denken dat de kunstenaar op zoek is en uitkijkt naar een zin, een ondergrond, een duiding van het onbekende, naar een soort ‘kollektieve ziel’ die naar het woord van C.G. Jung stilaan aan het verdwijnen is uit de mensheid.
Zou de naïeve kunstenaar dan, onder een uiterlijk van eenvoudige vormen, zelfs van stuntelige weergave en van natuurgetrouwe kleuren zoeken naar een zin voor de dingen en wellicht naar een motief
| |
| |
voor zijn bedrijvigheid? Misschien lijkt dat wel allemaal een beetje te ver gezocht? Men heeft hem instinktmatig genoemd, schilder van het heilig hart, populaire schilder, neoprimitief, zondagsschilder. Deze kunstenaars zijn in elk geval dilettanten, ongeschoolden. Zo zijn ook alle ‘kinderen’ en dat bepaalt ook de charme, de aantrekkelijkheid en het sukses van hun tekeningen. Daarover kan men in het dagboek van Paul Klee lezen. Deze kunstenaars zoeken niet
Henri Rousseau (1844-1910): Moi-Même. Zelfportret, 1890, Narodni Galerie, Praag.
zozeer de vormgeving in hun schilderij, ze zoeken eerder de dingen zelf die ze dan zo natuurgetrouw mogelijk voorstellen. Er bestaan geen artistieke kriteria of dogma's wanneer ze aan het werk zijn. Ze hebben er alleen voor te zorgen dat wat ze zien goed, fijn, lief, aantrekkelijk en vooral echt op het doek komt. Ze hebben hierdoor alleen technische problemen.
□
In elk boek over de moderne kunst staat wel ergens een klein hoofdstukje over de naïeve schilderkunst, als een soort aanhangsel
| |
| |
Henri Rousseau (1844-1910): La Muse inspirant le poète. 1909, Oeffentliche Kunstsammlung, Basel
dat er bij hoort om de historische en dokumentaire betekenis ervan, maar dat lang niet altijd au sérieux wordt genomen. Hier en daar heeft een kunsthistorikus of -kritikus er meer belang aan gehecht: Oto Bihalji-Merin met zijn boek ‘Das naive Bild der Welt’ (1959), Wilhelm Uhde en vooral Anatole Jakovsky met ‘Les Peintres Naifs’ (1956) en ‘La Peinture Naive’ (1949) hebben er als het ware hun levenswerk van gemaakt deze kunstenaars te gaan opsporen en te beschrijven. Te Parijs bestaat sinds jaren de galerij Bénézit, die praktisch uitsluitend naïef werk tentoonstelt. Er bestaat zelfs een ‘Comité pour la Diffusion de l'Art Naif’ en in vrijwel alle grote
| |
| |
Alice Frey (1895): Tijdloos Feest. 1959, eigendom van de kunstenares
musea ter wereld houdt men af en toe een tentoonstelling van naïeve schilders. Wij memoreren even voor België en Nederland: ‘De naïeve schilders van Rousseau tot heden’ in Knokke (1958) en Yvan Generalic en Krsto Hegedusic, twee Zuidslavische naïeve schilders, kregen in 1959 een tentoonstelling in het Paleis voor Schone Kunsten te Brussel. ‘De Lusthof der Naïeven’ was de titel van een merkwaardige ekspositie in het museum Boymans van Beuningen te Rotterdam in 1964 ‘Meesters der Europese naïeven’ heette de tentoonstelling die zopas afliep in het Stedelijk Museum te Schiedam. In 1964 werd te Parijs in het Musée d'Art Moderne ‘Le Monde des Naifs’ getoond, terwijl in 1968 te Antwerpen de tentoonstelling ‘Zondagsschilders’ heel wat belangstelling trok. Deze laatste tentoonstelling was overigens de bekroning van een wedstrijd die werd georganiseerd door het weekblad ‘De Post’ en de Albert Donne Stichting. Albert Donne (1904-1965) was de stichter van de bekende ‘Famous Artists School’, oorspronkelijk een Amerikaanse stichting, die tans ook al in Europa werkzaam is en die tot doel heeft het schilderen en tekenen als vrijetijdsbesteding te behartigen, in de hand te werken en te stimuleren. Deze amateuristische kunstbeoefening is dus volkomen aangewezen voor het opsporen en steunen van naïeve kunstenaars. De stichting bezit trouwens een unieke verzameling van Europese naïeve schilderijen. De prijskamp zelf kreeg niet minder dan drieduizend inzendingen. De kriteria die de jury van deze wedstrijd aanlegde kunnen gelden voor het beoordelen van alle naïeve kunst: de schilderijen moesten technisch knap, persoonlijk en levendig, naar de werkelijkheid of naar dokumenten getekend of geschilderd zijn; ze
moesten oorspronkelijke en fantasierijke voorstellingen weergeven en ze mochten desnoods minder technisch knap zijn - wat bijv. perspektief en anatomie betreft - maar toch een overtuigende en intensieve beleving zijn van de zichtbare werkelijkheid. Een allereerste beginsel lijkt dus wel de ongeschooldheid, de vrijetijdsbesteding
| |
| |
Ernest Vandendriessche (1894): De Vlucht naar Egypte. 1960, eigendom van de kunstenaar.
en vooral oprechtheid en eenvoud. Gevolg is natuurlijk dat mannen en vrouwen uit alle landen, van alle leeftijd en professie in deze kunst werken. Handelaar, nachtwaker, haarkapper, onderwijzer, metaalarbeider, bakker, huisvrouw, mijnwerker, verpleegster, landbouwer en noem maar op, zovele beroepen kan men aantreffen bij de naam van de mensen die hier of daar in een of andere kollektieve tentoonstelling van naïeve kunst hun werk tentoonstellen. Dat maakt de benadering van deze kunst ook zo boeiend. Maar vele, ook artistieke inspanning gaat hier vanzelfsprekend veelal in de naamloosheid verloren, zoals het met de kunst in de middeleeuwen eigenlijk ook was. Denken we maar aan de soms levendige taferelen die we nog steeds zien aan kermistenten, aan de eks-votobeeldjes en schilderijtjes in landelijke kapellen, op uithangborden, kerkhoven enz.
□
Er zijn natuurlijk ook in deze kunsttendens kleinere en grotere goden. Henri Rousseau (1844-1910) heeft zichzelf, een beetje verwaand en pompeus ten voeten uit getekend in zijn zelfportret met ruime pet, in de hand zijn palet met de omineuze formule ‘Clémence et Joséphine’ erop geschilderd en op de achtergrond een Seinebrug en een boot met vele kleurige vlaggetjes. In 1908 heeft Picasso hem gezegd: wij zijn de twee grootste schilders van alle tijden en de spuiters van de Bateau Lavoir richtten te zijner ere een groot banket aan. Ze leidden een erkende meester als Puvis de Chavannes bij hem binnen om zijn werk te loven. Of een vriend die goed leek op de staatssekretaris voor beeldende kunsten om zijn werk te komen bekijken en de meester geluk te wensen. In 1870 nam Rousseau als sergeant deel aan de Frans-Duitse oorlog. Hij zou ook een avontuur in Mexico meegemaakt hebben, maar dat is misschien een legende. Na deze oorlog werd hij in elk geval kommies tweede klas bij de douane te Parijs, trouwde en kreeg negen kinderen van
| |
| |
wie er acht jong stierven. Hij werd in 1884 gepensioneerd, kon zich toen helemaal aan de kunst wijden en liet op zijn huisdeur aanbrengen: ‘Cours de diction, musique, peinture et solfège’. Hij was namelijk ook muzikaal begaafd en schreef gedichten en drama's. Hij werd ook nog in een gure zwendelzaak betrokken die hem in de gevangenis La Santé bracht. Alles samen dus een vrij ellendig leven waarin Rousseau herhaaldelijk bedrogen werd of in het ootje genomen. Af en toe kreeg hij de steun van een of ander eerlijk
Edgard Tytgat (1879-1957): Graflegging. Statie uit de Kruisweg in de St.-Geertruidekapel in het Kasteel van Gaasbeek.
kunstenaar, Toulouse Lautrec bijvoorbeeld, maar vooral van de eveneens uit Laval afkomstige Alfred Jarry, de auteur van ‘Koning Ubü’. Rousseau trouwde nog een tweede maal, had nog een avontuur met een verkoopster Léonie en een idyllische verering voor ene Yadwiga, een Slavische vrouw die misschien een even grote legende is als zijn avontuur in Mexico. Hij stierf in 1910 eenzaam en arm in het Necker ziekenhuis te Parijs. De schilder Robert Delaunay kocht een grafsteen, waarop Apollinaire met een griffel een tekst schreef waarin o.m. voorkomt: ‘Laat onze koffers tolvrij door de
| |
| |
hemelpoort, we brengen penselen, verf en doek mee’. Drie jaar later beitelde de beeldhouwer Brancusi deze tekst in de steen. Rousseau zal wel niet het voorbeeld van deze schilderkunst geweest zijn, want in diverse landen zijn mannen en vrouwen op dat gebied werkzaam geworden. Maar hij is wel het meest bekend geworden omdat hij in een boeiende artistieke periode geleefd heeft en omdat zovele tans bekende kunstenaars zijn levensweg gekruist hebben. Zijn werken hangen tans in het Louvre en vele andere grote musea. De groten der kunst, Picasso vooraan, hebben met hem de spot gedreven, terwijl ze hem zogezegd vleiden. De brave Rousseau, die kennelijk een dubbel leven geleid heeft, liep er telkens weer in en werd vaak het slachtoffer van zijn eigen bereidwilligheid. Zijn kunst kon hem echter niemand afnemen. Zijn naïef eksotische taferelen blijven tot de beste naïeve schilderkunst behoren. Of hij al dan niet in Mexico geweest is, of Yadwiga, het vrouwelijk droombeeld, al dan niet werkelijkheid geweest is, doet eigenlijk niet veel ter zake. Rousseau heeft ons met deze inzet de mooiste, kleurigste, grilligste en toch ook weer eenvoudigste voorstellingen nagelaten. Hij moet over een weergaloze inspiratie beschikt hebben.
Na hem zijn er in Frankrijk een hele rij naïeve schilders aan het woord gekomen. Séraphine Louis (ook Séraphine de Senlis genoemd) (1864-1934) was herderin en huishoudhulp en werd bij toeval door Wilhelm Uhde ontdekt. Zij is de schilderes van fantastische bijzonder aantrekkelijke bloemstukken, paradijselijk van overvloed. Helemaal niet fantastisch was het werk van de postmeester Louis Vivin (1861-1936), maar hij deed wel aan spiritisme. Hij heeft zijn hele leven doorgebracht tussen de halten van de posttrein en later, toen hij gepensioneerd was, heeft hij openbare gebouwen getekend en geschilderd, naar de natuur en soms naar prentkaarten, maar steeds uiterst nauwkeurig gedetailleerd en fris van kleuren. Camille Bombois (1883) is de schilder van de jaarmarkten en de kermissen, bont, boertig en leuk, met worstelaars, gewichtheffers, zwaardenslikkers,
Ernest Vandendriessche (1894): Kerststalletje. 1963, eigendom van de kunstenaar.
Micheline Boyadjian (1923): Kerstmis. 1959, eigendom van de kunstenares.
| |
| |
vuurvreters en reusachtige te kijk gestelde vrouwen. André Bauchant (1873-1958) tenslotte was tuinier en derhalve schilder van planten en struikgewas. In de Eerste Wereldoorlog was hij soldaat in Griekenland en de Dardanellen en realiseerde hij een serie fantastische, mytologisch geïnspireerde schilderijen. Nog later werd hij landmeter en tekende en schilderde hij ook teaterdekors onder andere voor ‘Apollon Musagete’ van Strawinsky in de balletopvoering van Serge Diaghilev, alhoewel hij van ballet noch van muziek iets afwist. En tans gaat de lijst nog verder: De typograaf Domininique Peyronnet (1872-1943), de mijnwerker Dominique Lagru (1873), de buschauffeur Emile Blondel (1893), de gewezen spekslager Aristide Caillaud (1902), de meubelmaker Aloys Sauter († 1957),
Micheline Boyadjian (1923): Kiosk in de winter. 1966, eigendom van de kunstenares.
Jean Hugo, de achterkleinzoon van Victor Hugo, Ferdinand Desnos (1901-1958), de winkelier Jules Lefranc (1887), de postbeamte René Rimbert (1896), de schoenmaker Charles Royer (1862-1940).
□
Sinds de tijd van Rousseau en zijn volgelingen hebben de kritici in alle landen naïeve schilders opgespoord. Soms is het een zeer moeizame speurtocht geweest, want deze mensen willen niet altijd als artiest erkend worden, werken vaak zeer geïsoleerd en worden soms door hun omgeving een beetje als buitenissige dromers bekeken.
Wij kunnen hier vanzelfsprekend niet alle landen overlopen. In Italië, Duitsland, Latijns-Amerika, Hongarije zijn naïeve kunstenaars werkzaam. In Amerika behoren tot deze richting: William Matthew Prior, Edward Hicks, John Kane; de twee belangrijkste naïeve schilders zijn hier m.i. Morris Hirschfield (1872-1946), die pas op zijn
| |
| |
Micheline Boyadjian (1923): Quatre Mains. 1966, eigendom van de kunstenares.
65e jaar begon te schilderen nadat hij als handelaar in boudoirpantoffels een hele loopbaan achter de rug had, en de farmersvrouw Anna Mary Robertson, bijgenaamd Grandma Moses (1860-1961), die eveneens pas rond 1930 taferelen van het boereleven begon te schilderen en in 1952 haar autobiografie schreef. Zuidslavië heeft een zeer bijzondere plaats in de naïeve schilderkunst. Hier is deze kunst evenwel rechtstreeks afkomstig en nog verbonden met de volkskunst. Votiefbeelden, graftekeningen, versierde herderstaven leven hier nog na in de werken van kunstenaars uit de streek van Kovacica en van de zogeheten ‘School van Hlebine’. Deze school ontstond jaren geleden nogal toevallig uit een ontmoeting van de toen 16-jarige boer Ivan Generalic (1914) met de kunstschilder uit Zagreb Krsto Hegedustic, die reeds in 1929 de artistieke groep Zemlja (De Aarde) gesticht had. Deze school is zeer sociaal gericht en omvat tans tientallen kunstenaars die allemaal naïef werken en steeds in zeer ‘volkse’ trant.
□
Ook in België en Nederland hebben wij een aantal belangrijke kunstenaars op dit gebied. De oudst bekende was Louis Delattre (1815-1897) een Gentenaar die een vrij bewogen leven geleid heeft. Hij was o.m. bankier en fotograaf en vond zelfs een soort vliegtuig uit waarmee hij in 1865 enkele natuurlijk mislukte vliegpogingen ondernam. Op de tentoonstelling der naïeve kunst te Knokke (1958) konden wij zijn ‘Tenhemelopneming van Prins Boudewijn’ zien, een piëteitsvol of wellicht ironisch bedoelde voorstelling van een lege sarkofaag waarrond prinsen en koningen met starre, meewarige blik geschaard zijn, terwijl boven in de lucht de prins in generaalsuniform door roze engeltjes en putti ten hemel gedragen wordt. Leon Greffe (1881-1949) was mijnwerker te Charleroi, maar werd later arbeider in de Hallen te Parijs, daarna portier in dezelfde stad en schilderde intussen bonte en leuke afbeeldingen van nationale en ‘volkse’ feesten. Kamiel Van Hyfte (1886) uit Ertvelde, was boer en
| |
| |
paardeslachter en week later ook naar Parijs uit, waar hij o.a. paardenjockey was. Hij schilderde vooral jaarmarkten, maar ook enkele merkwaardige interieurs met burgerlijke kamers en overdadig grote en kleurrijke bloementuilen.
Ernest Vandendriessche werd in 1894 te Eine bij Oudenaarde geboren, was een tijdlang slager te Brussel en is tans sinds enkele jaren terug in zijn geboortedorp waar alleen zijn huis al een echt museum van vreemdsoortige verzamelingen en naïeve kunst is: antieke meubels, een groot orgel met tien deuntjes, een prachtige verzameling tinwerk. In zijn hele huis zien wij voorts her en der beschilderde bloembakken, tafelbladen en deurposten en een groot aantal verfijnde schilderijen die volop aan zijn naïeve ader zijn ontsproten. Vandendriessche heeft trouwens al te Parijs geëksposeerd (in de galerij Bénézit) en in het Belgisch Huis te Keulen, maar zijn werk krijgt pas sinds enige tijd de waardering waarop het tenvolle recht heeft. De kunstenaar zelf is sinds enige jaren door ziekte niet meer tot verdere arbeid in staat, maar hij koestert met een beetje ironie en niet zonder relativisme om 's mensen lot de vele werken die hij in de loop der jaren voor zijn plezier geschilderd heeft. Dat zijn dan vooral kinderportretten van zijn twee dochters (van wie de oudste, Midil, al aardig op weg is om in het spoor van haar vader ook bijzonder frisse, naïeve werkjes te schilderen) en naast enkele fraaie bloemstukken, vooral groepsscènes. De Fiertelstoet te Eine, processies met het heilig sakrament door een traktor voortgetrokken, en vooral kersttaferelen, realistisch en kleurig veruiterlijkt, een Vlucht naar Egypte, Kalvariebergen enz. Religieus en folkloristisch geïnspireerd werk dus vooral, waarbij ook opvallend veel zorg is besteed aan de afwerking en omlijsting van het schilderij. Sommige zijn gevat in koperen lijsten met valse edelstenen erop, of zijn met brokaatstof omgeven. Vandendriessche die Anatole Jakovsky ‘un Ensor à l'état brut’ genoemd heeft, is inderdaad een bijzonder autentieke naïeve schilder.
Micheline Boyadjian werd in 1923 te Brugge geboren, trouwde met een Kaukasiër en woont tans te Brussel. Haar werk is vooral naïef
Gaston Theunynck (1899): Volkstelling. 1960, eigendom van de kunstenaar.
| |
| |
door de tematiek. Perspektief, anatomie, schaduwen enz. zijn over het algemeen eenvoudig maar eksakt aangebracht. Dat zou kunnen wijzen op een zekere scholing. Maar haar schilderijen zijn uiterst verzorgd en gedetailleerd, fris, speels, en eenvoudig. Zij lijkt mij een der voornaamste vertegenwoordigers van de naïeve schilderkunst in ons land.
En dan zijn er nog een hele serie schilders en schilderessen die wij niet ten volle bij de naïeve kunst kunnen onderbrengen. Een werk als ‘Volkstelling’ van Gaston Theunynck, landbouwer uit Esen, kunnen wij bij deze richting thuisbrengen door de ‘volkse’ trant en de als het ware onbeholpen voorstelling van de kleine figuurtjes. Maar het andere werk van deze schilder heeft zich resoluut naar het ekspressionisme gericht. Was Felix Timmermans bijvoorbeeld een naïeve schilder? De illustraties bij zijn vertelsels, de grappige pentekeningen, sluitstukken en allerlei lettrines waarmee hij zelf zijn romans heeft verlucht, wijzen beslist in deze richting. En ook Edgard Tytgat kunnen wij om de geraffineerde en soms beate naïeveteit van zijn schilderijen en tekeningen hierbij inschakelen. Zijn mooie familieportretten, zijn kruisweg uit het kasteel van Gaasbeek, zijn processies geven daar bewijzen voor. En dan moeten wij tenslotte nog Alice Frey (1895), die een tijdlang in het atelier van Ensor gewerkt heeft, vermelden, met haar frivole, tijdloze, nostalgieke en verdroomde voorstellingen van tuin- en salonfeesten, de mozaïekmaker Constant Steenbeek (1887) uit Tourinnes, de organist Nicolas Cloes (1889) uit Verviers of avant la lettre Albijn Vanden Abeele (1835-1918).
□
De Nederlander Jan van Weert (1871) uit 's-Hertogenbosch, later uitgeweken naar Düsseldorf, was paardesmid en leraar paardrijden en begon pas na de Tweede Wereldoorlog te schilderen ‘om zijn tijd te doden’. Van hem kennen we forse paardetaferelen maar ook enkele fraaie stadsgezichten. Sipke Cornelis Houtman (1871-1945) was bakkersknecht en begon ook pas op zijn zestigste jaar tuingezichten, bejaardentehuizen en vogelkooien te schilderen.
De 83-jarige Pieter Hagoort uit Grootebroek bij Enkhuizen kreeg in juli 1970 de eerste prijs tijdens de internationale manifestatie ‘Naïeven’ te Zagreb, waaraan door 131 naïeve schilders uit 18 landen deelgenomen werd. Hagoort was koetsier op de paardentram, werd later postbode en begon pas te schilderen na zijn pensionering. Hij schildert vooral kleurige stadsgezichten. Zijn onderscheiding brengt mee dat binnenkort een overzichtelijke tentoonstelling van zijn werk zal gehouden worden te Zagreb.
De voornaamste naïeve schilder in Nederland was Salomon (Sal) Meijer. Hij werd in 1877 te Amsterdam geboren als zoon van een diamantslijper, een zogeheten ‘roosjesslijper’. Salomon werd tot diamantwerker opgeleid en maakte ook de oprichting van de diamantwerkersbond van Henri Polak mee. In zijn jeugd had hij wel enkele tekenlessen gevolgd en in 1904 had hij de lagere akte tekenen behaald. Josef Israëls moedigde hem aan. Rond 1914 besloot hij nog uitsluitend te schilderen. Dat werd het moeilijke leven; vaak moest hij met zijn kleine werkjes zelf huis aan huis gaan venten. De grootste verzameling van zijn werk is tans in het bezit van de erven van kunsthandelaar Vecht te Amsterdam die Meijer van het begin af bewonderd en gesteund had. Meijer overleed in 1965, 87
Aristide Caillaud (1908): L'Hélicoptère. 1956, Galerij Bénézit, Parijs.
Aristide Caillaud (1908): Paris. 1955, Galerij Bénézit, Parijs.
| |
| |
jaar oud te Blaricum. Hij ligt begraven op het Joodse kerkhof te Muiderberg.
Er zijn ongeveer 800 schilderijen van Meijer bekend en er bestaan plannen om in een pand van de Amsterdamse binnenstad een Sal Meijer Museum op te richten. Meijer is tweemaal op reis geweest, een keer maandenlang in Zwitserland en dat inspireerde hem, vaak jaren later nog, tot aardige berggezichten. En een tweede keer naar Brugge, waar hij in de jaren twintig een tijdlang moet verbleven hebben en waar hij wellicht de mooiste van zijn werken gemaakt heeft. Het zijn stadsgezichten met vooral aandacht voor de reien en met bijzonder minutieuze, fijn gedetailleerde en met gevoel geschilderde afbeeldingen van zowel historische gebouwen als bruggen en doodgewone huizen. De kunstenaar moet zich hier op een bijzonder intense wijze hebben kunnen uitleven in het weergeven van de werkelijkheid. Hij beweerde altijd dat hij slechts schilderde wat hij zag. Brugge heeft hij beslist goed gezien en het
Salomon Meijer (1877-1965): Stadsgezicht Brugge. Na 1928, Verzameling J. Vecht, Amsterdam.
zou m.i. de moeite lonen eens een aantal werken van deze meester van de naïeve kunst in Brugge zelf ten toon te stellen. Pittoreske landschappen van het Gooi, stillevens en genrestukken, zoals koeien in de stal en vooral katten (katten in een hoedendoos) zijn verder zijn geliefde onderwerpen geweest.
□
Men heeft al deze en nog zoveel andere naïeve kunstenaars zondagsschilders genoemd, ofwel omdat ze slechts op zondag en in de vrije tijd hun liefhebberij konden bedrijven, ofwel omdat ze de wereld die ze zagen (het zien is voor deze mensen inderdaad essentieel) op haar zondags hebben geschilderd. Men heeft ze ook primitieven of neo-primitieven genoemd, kunstenaars van het populair realisme, maar omwille van hun eenvoud, hun kinderlijke weergave en hun ongeschooldheid past naïef wel het best als betiteling.
| |
| |
Salomon Meijer (1877-1965): Stadsgezicht Brugge. Na 1928, Verzameling J. Vecht, Amsterdam.
De naïeve schilders leefden en leven ook een beetje buiten de eigenlijke artistieke beweging. En ze hebben waarachtig geen ongelijk. Ze raken niet verward in artistieke rellen, vooringenomenheden of veten. Ze ontsnappen ook nog een tijdlang aan de niet altijd zuivere machinaties van de kunsthandel. Ze leven rustig zoals hun eigen werk sereen en rustig is. Ze zijn ook niet zeer kombatief, ze werken voor zichzelf, graag, met volle inzet en als ze enige erkenning vinden doet hun dat ook plezier. Dat heeft zijn goede en zijn slechte kant. Want op die manier komt veel naïef werk eigenlijk in het vergeetboek terecht. Zo ontstaan er veel interessante kunstwerken die wij wellicht nooit zullen kennen. Maar aan de andere kant blijft ook de instelling van deze mensen gaaf en onbezoedeld. Ze hoeven aan geen enkele modezucht mee te doen; ze kunnen alleen zichzelf zijn, zuiver op de graat. En is dat tenslotte niet de edelste vorm van alle leven, ook van het kunstleven? |
|