| |
| |
| |
ieder zijn gezelle?
bernard kemp
Pseudoniem voor Prof. Dr. Bernard Frans van Vlierden. Geboren in 1926 te Hamont (Belgisch Limburg). Studeerde wijsbegeerte en letteren aan de Katolieke Universiteit te Leuven. Doktoraal proefschrift in 1965: Guido Gezelle tegenover het Dichterschap. Is redakteur van Dietsche Warande en Belfort, Raam en Gezelle-kroniek. Vast medewerker aan de rubriek Vergeet niet te lezen van de Vlaamse Televisie. Gewoon hoogleraar aan de Universitaire Fakulteiten Sint-Aloysius te Brussel. Dekaan Wijsbegeerte en Letteren. Tevens docent Nederlands aan de Koninklijke Militaire School te Brussel. Auteur van de romans Het Laatste Spel (1957), De Dioskuren (1959), De Kater van Orfeus (1960), De glimlachende God (1965); van de toneelwerken De Deur (1960 en 1966), De Duivel en de non (1964); van monografieën over Elsschot (1958), Walschap (1958), Filip de Pillecijn (1961), Daisne (1961 en 1970), Van Hoogenbemt (1966) en van de literatuurgeschiedenissen De Vlaamse letteren tussen gisteren en morgen 1930-1960 (1962) en Van In 't Wonderjaer tot de Verwondering, een poëtica van de Vlaamse roman (1969). Zijn doktorale dissertatie Guido Gezelle tegenover het Dichterschap verscheen in 1967. Werd bekroond met Prijs van de provincie Brabant voor de roman (1958), Prijs Mathias Kemp voor de roman (1960), Dr. J. Persynprijs voor het essay (1961), Prijs van de Vlaamse Provincies voor toneel (1961), O.K. De Laey-prijs voor de beste dissertatie (1965), Driejaarlijkse Staatsprijs voor kritiek en essay (1970).
Adres: Heideken 11, 1080 Brussel.
Hoewel ik me stellig voorgenomen had naar Fons Sarneels voordracht over Gezelle te gaan, ben ik er door ziekte niet geweest, en van mijn eigen studenten zijn er maar een paar binnengeraakt. Door hen heb ik zo ongeveer vernomen hoe het er op de voordracht is toegegaan. Voor de rest heb ik een aantal heftige reakties in de kranten en weekbladen gelezen: waarvan de achtergrond en grondtoon was, dat iemand uit het Noorden onze grootste dichter was komen neerhalen. Zonder voorlopig de kern van de zaak aan te raken: wie beweert dat een Nederlander niet met evenveel recht over een ‘Vlaams’ auteur spreekt als een Vlaming, onderhoudt het engste provincialisme dat bestaat: dan mag Jan Westenbroek zijn prachtige studie over Gezelles ‘Gedichten, Gezangen en Gebeden’ niet publiceren, moet Marcel Janssens in beide landstalen zwijgen over ‘De Held van Lebak’, hoeft Marc Galle zich geen geweld aan te doen om over Couperus te schrijven, mocht Herman Liebaers zich niet vergenoegen in zijn doktorale aftakeling van Hélène Swarth, enz. enz. en moest Fons Sarneel inderdaad maar zwijgen over zijn (bewonderde) Gezelle.
Nu ik de tekst voor ogen heb zoals hij van de tape-recorder komt, begrijp ik de hele herrie niet goed. Natuurlijk mis ik de sfeer, de toon, de temperatuur van de zaal, maar mijn kennis van Sarneel zal dat ten dele wel kompenseren. Met zijn oratorische aanloop heeft hij natuurlijk ten onrechte zelf provincialistische affekten opgeroepen. En er is ook de toon. Kijk eens: ik heb al wel eens publiekelijk (in geschrifte) over Gezelle gebakeleid met mijn mederedakteur van ‘Raam’, en ik vind er zelfs (positieve) echo's van terug in deze Brusselse voordracht. Daarover misschien meer, straks. In deze voordracht staan enkele ‘apodiktische’ uitspraken, die mij niet alleen storen omdat ze niet ter plaatse gemotiveerd worden, maar omdat ze duidelijk de waarheid geweld aandoen. Het grenst aan scheldwoorden. Voorbeelden: ‘Deze moeder was psychopaat’, ‘een kapelaan van niks’, ‘Hugo Verriest, die een charlatan was’. Dat vormt een gemakkelijke uitdaging, en die heeft blijkbaar haar effekt niet gemist. Mij enerveert zulke taal in hoge mate. Het effekt is nl. te gemakkelijk. Maar dit zijn hier en daar in de tekst rondgestrooide prikken; de tekst zelf, de inhoud van de voordracht is veel serieuzer dan dat. Liever ga ik daar, binnen de mij toegemeten maat, eventjes op in. Zó moet deze reaktie dan ook gelezen worden, niet als systematische weerlegging, slechts als onmiddellijke refleksie bij een tekst.
Ik heb de bescheiden indruk dat Sarneels visie op Gezelle overwegend bepaald is door het boeiend doch ook zeer sterk overtrokken ‘visioen’ van Henri Bruning, ‘Gezelle de Andere’, en door de belangrijke doch eveneens kultuurhistorisch aangedikte studie van
| |
| |
Urbain van de Voorde over ‘Gezelles Eros’. Van recenter onderzoek, om slechts Westenbroeks studie te vermelden en die van mezelf, schijnt hij weinig opgestoken te hebben, (maar dat kan natuurlijk ook aan die twee werken liggen...). Dit zal wel niet het gevolg zijn van enig gebrek aan informatie, maar naar mijn gevoelen eerder van Sarneels eigen aanleg: liever het grote visioen, met maar liefst Nietzsches ‘Geburt der Tragoedie’ op de achtergrond zoals bij Bruning, liever de stoutmoedige interpretatie van Van de Voorde, zelfs met verwerping van diens Hellenistische ballast. Let wel, ik verwerp dit niet zo maar, heb elders mijn grote waardering ook voor deze beide inspiratoren van Sarneel uitgesproken, ik konstateer slechts een aanleg, die overigens voorbeeldig wordt aangewend in Sarneels voortreffelijk slot, waar hij dat prachtige Leyegedicht van 1896 op impressionistische wijze subtiel toelicht en verstaanbaar maakt. Bij dit laatste echter dit: ook in dit gedicht is er een duidelijk herkenbaar retorisch geraamte, zoals ook, om maar een duidelijk voorbeeld te gebruiken, in het geroemde ‘lyrische’ gedicht ‘Dien avond en die Rooze’. Ik wil maar zeggen dat Sarneels verjagen van lyriek en retoriek naar twee tegengestelde polen op geen wezenlijk fundament berust maar alleen de uitdrukking is van zijn persoonlijke aanleg en voorkeur om het gedicht intuïtief en lyrisch in te leven. Let wel, ik verwérp dit niet, betreur alleen de (heftige) eenzijdigheid van een ‘aanleg’ die zichzelf als een ‘metode’ beschouwt. En men laat zich niet vangen door het pseudo-gebruik in deze voordracht van het woord ‘statistisch’. Je hoeft alleen maar de bladwijzer van de dundruk te lezen (de eerste letters van de titels zijn al voldoende) om zulke ‘statistieken’ op te maken: over de ‘O's’ en de ‘Ach's’ waarmee Gezelles gedichten
(inderdaad al te vaak) aanvangen.
Dit over Sarneels lektuurachtergronden, zijn persoonlijke aanleg die tot hebbelijkheid kan overgaan, en zijn intuïtieve ‘metode’. Wat vangt hij ermee aan? Over Gezelles afkomst kan ik kort zijn: uit de hele biografische kontekst waarover een en ander bekend is, haalt hij vooral de spanning van de dubbele erfelijkheid, de ‘ongerijmde’ ouders, en dat drijft hij op de spits. Geen nieuwe gegevens, geen nieuw licht, het nieuwe licht is de eenzijdigheid waarmee oude argumenten worden voorgedragen. Over Gezelles situatie als priester-dichter heb ik zelf een en ander geschreven, maar mijn persoonlijke indruk is: hoe meer je de zaak begint te doorgronden, hoe komplekser ze eruitziet, en hoe minder je geneigd bent om apodiktische uitspraken te manipuleren. Nu is Sarneel wel te rade gegaan bij de auteur die over Gezelles relatie tot de Kerk de meest zinnige dingen gezegd heeft, nl. Henriëtte Roland Holst. Maar toch is zij weer iemand geweest die éigen noden aan veiligheid binnen een gemeenschap in Gezelle heeft teruggevonden. Het gevaar is niet denkbeeldig dat een auteur uiteindelijk helemaal vertekend wordt doordat iedereen, niet zozeer op zijn eigen wijze de dichter benadert, maar er zichzelf helemaal in gaat leggen, om er zichzelf in terug te vinden. Dit was overwegend het geval bij Bruning, nog meer dan bij Van de Voorde en Roland Holst (Henriëtte, natuurlijk). Wat zulk onhygiënisch doorelkaarhaspelen van eigen problemen en refoulementen met die van de ‘beschouwde’ auteur kan opleveren is onlangs nog duidelijk geworden in het zgn. ‘anti-essay’ over Streuvels van Hedwig Speliers. Nu behoort het tot de waarde van een kunstenaar dat vele mensen hun eigen situaties in hem herkennen, maar het gevaar is niet denkbeeldig dat de identifikatie zover gaat, de dichter
| |
| |
dingen toe te schrijven die van de lezer zijn. Met andere woorden, iedereen mag b.v. ‘zijn’ Gezelle hebben, als Gezelle maar Gezelle blijft.
Il y a de terribles simplificateurs: Zeggen dat Gezelles natuurbeleving nog staat in de schaduw van die van Rousseau is heel juist, maar daaruit konkluderen dat zijn natuurgevoel overwegend lief en gevaarloos was, dat ook zijn zelf-beleving onproblematisch was, (ik schematiseer hier een beetje, maar men vindt het in Sarneels tekst wel terug), is met één gebaar die oeverloze en totale zondebeleving van Gezelle, zowel in de natuur als in zichzelf, van de tafel vegen. Men leze ter korrektie even Gezelles gedicht ‘Zonde’, en de rééks gedichten, in de aanloop van zijn tweede bloei, waarin hij geworsteld heeft, steeds opnieuw, met de mogelijkheid om de aarde, de natuur, de mens zichzelf probleemloos te beleven, waarvoor hij de sleutel vond in Paulus' visioen van de nieuwe schepping. Gezelles Godsbegrip is ook veel komplekser dan Sarneel het voorgeeft. Het ‘diepgedoken Woord’ (ik verwijs hier naar het tweede en helaas reeds voorlaatste citaat van Sarneel) is niet zo maar het ‘achteraf te benoemen als God’, een ‘ingreep die deze lyriek van buitenaf vervalst’, maar het is een in zijn tijd uitzonderlijke poging om in de Logos schepping en Christus te laten samenvallen. En nu maar verwijzen naar Teilhard de Chardin. (In elk geval liever dan naar Nietzsche...)
Ik ben al meer dan halfweg van de mij toegewezen ruimte. Ik zal mij daarom tot slechts drie belangrijke punten moeten beperken. Eerst Gezelles verhouding tot de taal. En alweer wordt nuanceloos het ‘partikularisme’ van Gezelles omgeving op hemzelf toegepast. Ja, het is waar, hij kon zich slechts in zijn eigen (nog niet volgroeide) taal uitdrukken, dichtend stichtte hij een taal én een taalgemeenschap. En, o afschuw, deze is gewestelijk gekleurd! Kom nou, vele, van de allergrootste, dichters hebben hun eigen taal- en taalmilieu in het leven geroepen: Homerus (hét grote voorbeeld van Gezelle), Dante, Chaucer, Luther, is het genoeg? Goed, maar hij was anti-Hollands! Dat is uit één citaat gebleken waarnaar Sarneel met een zeker masochisme verwijst: ‘het Joods-protestants Hollands’. Citaat tegenover citaat: ‘Pogingen zijn 't om ons Vlaamsch vooren te staan en te doen gelden, als meêgerechtigd om deel te maken van de tale “des grooten Dietschsprekenden Vanederlands”’ En nog een citaat uit zijn opdracht van ‘Gedichten, Gezangen en Gebeden’:
‘en, reikt gij, Noordeling, mij, Zuiderling, die weder,
in stam- en taalondeelbaarheid,’
Deze citaten ként Sarneel ook wel, maar het is in een voordracht leuker de zaken ekstreem te stellen, en dit verfoei ik. Nochtans zegt Sarneel zelf heel juist wat er in Gezelle omging: hij had zijn eigen taal nodig, of liever hij moest zelf een taal maken die hem paste. Dit was een dichterlijke eis voor hem, en laat hij hierdoor voedsel gegeven hebben aan een Westvlaams taalpartikularisme dat helaas nog niet helemaal is uitgeroeid, hij zelf leefde in het bewustzijn van een demokratische ‘eenheid’ van het Nederlands, wars van diktatuur van één beperkt milieu in dit taalgebied. Beklemtoont men, ten dele met recht, dat hij toch dit partikularisme diende dankzij zijn dichterlijk genie, dan moet men, op gevaar af anders de waarheid geweld aan te doen, terzelfder tijd konstateren dat hij een van de beslissende bewerkers is geweest van de wederopstan- | |
| |
ding in het Zuiden van het Nederlands, dat gedurende zijn leven systematisch werd bekampt door politieke, ekonomische en religieuze machthebbers. Helaas lang daarna ook nog.
En alweer maar nuancenloos over de ‘homoërotische netten’ praten waarin Gezelle ‘verstrikt’ raakte. (Zie tekst net voor en net na de ‘interruptie’.) Wat kan men met etiketten op iets te plakken de zaak hopeloos verduisteren en verknoeien. Van de Voordes essay van 1926 staat hier achter. Er is een hele polemiek geweest, jarenlang, waarin tegenover het begrip ‘eros’ het begrip ‘karitas’ werd geplaatst (door o.m. Baur, Janssen, Walgrave, enz.). Dit is een dovenmansgesprek waarop toepasselijk kan gemaakt worden Gezelles eigen humoristisch kleengedicht:
‘Houdt dat wel in uw gemik:
Gij zegt dede en dat zeg ik,’
dat helemaal uit acht gratuïte tegenstellingen is opgebouwd. Terecht verzet Sarneel zich tegen de eksklusieve beklemtoning van de karitas als inspiratrice van zijn leven en werken, maar hij vervalt helaas weer in het andere uiterste. Het zal ‘een lange strijd’ zijn om met deze twee termen de komplekse situatie van Gezelle als priester-dichter te Roeselare te verklaren. Ik moge hier bondigheidshalve verwijzen naar hetgeen Westenbroek in zijn dissertatie zegt en naar wat ik in mijn werk ‘Gezelle tegenover het dichterschap’ daarover heb trachten te zeggen.
Tenslotte als derde punt: enerzijds ‘verwijt’ Sarneel zeer ten onrechte Gezelle zijn gebrek aan belangstelling voor de ‘moderne poëzie’ (hoe is het mogelijk, hij heeft ze zélf gemáákt!) en anderzijds ‘verwijt’ hij hem zijn ‘gebrek aan sociale belangstelling’. Ik veronderstel bij dit laatste dat Sarneel zich tot de poëzie beperkt, en van Gezelle geëngageerde poëzie verwacht zou hebben. Helaas heeft Gezelle zich in zijn poëzie overwegend kerkelijk en Vlaams geëngageerd, en dat zijn ook zijn beste gedichten niet geworden (al kent men die wel het best). Het hele vraagstuk van het engagement zou hier ter sprake moeten komen. Gezelle heeft, wat het maatschappelijk engagement betreft, wel geweten dat dit meer met daden dan met woorden kan gebeuren, ook door een dichter (!). Hij is natuurlijk meer dan eens eng klerikaal geweest, maar oeverloos heeft hij zichzelf weggegeven in alle mogelijke werken en werkjes, hij heeft zijn ‘hemd’ weggegeven. Hij behoort tot de ‘kapelaans van niks’ die niet alleen dicht bij hun volk stonden, maar er ook een en ander voor hebben gedaan. Ook kultureel (maar dat heeft natuurlijk niets met het sociale te maken...). Vraag maar aan Hubert Lampo wat hij denkt over die honderden kleine kapelaans op het platteland, die in onmogelijke omstandigheden met biblioteekjes en zaaltjes een kultureel vlammetje in Vlaanderen wakker hielden op het ogenblik dat hun eigen bazen dat vlammetje nog wilden uitblazen ook. Het is een moeilijke tijd voor kunstenaars als zij maar mordicus steeds hun sociale belangstelling moeten laten zien. Het is de ziekte van deze tijd, dat men enerzijds de kunst tot propagandaslogan probeert te maken, en anderzijds de meest pure serreachtige artisticiteit opeist. Op dat punt heef Gezelle noch in de ene noch in de andere richting zich veel te verwijten. Daarvoor is hij te
‘echt’ geweest.
Een toemaatje: een kunstenaar verwijten dat hij ‘onvolgroeid’ is,
| |
| |
is een dooddoener. Wie is wél volgroeid? Wie volgroeid is, is dood. Lees er Goethe maar op na.
‘Hier stoppe ik. Dichte een ander nu
ne voois op boerke Naas;’
Alleen nog een besluit. Ik heb hier al te summier een aantal overdrijvingen van Sarneel tot juistere verhoudingen trachten te herleiden. Zo krijgt dit stuk van me toch nog de allures van een pleidooi anti-Sarneel. En dat is mijn bedoeling (zie mijn aanloop) niet geweest. Wat ik ook tegen zijn (soms systematische) eenzijdigheden meen te moeten inbrengen, ik wéét hoe hij van Gezelle houdt. Dit is een gekompliceerde liefde. Het is de liefde van degene die weet dat Gezelle al te lang ingekapseld werd in een clean systeempje, dat hij in feite kleiner werd gehouden dan hij was. Dat hij om het zo eens te zeggen al te eksklusief als de dichter van ‘Kerkhofblommen’ werd beschouwd. En dit plaketje was ten hoogste een lieve getuigenis van een nog onduidelijke bewustwording met heel veel onhandigheden. Dat IS Gezelle (nog) niet. Zoiets wil Sarneel zeggen, en daarom een aantal ‘legenden’ afbreken. Helaas heeft hij in deze (goede) bedoeling geen maat weten te houden. In zijn geheel komt zijn voordracht neer op een ontmytologiseren van de hele Gezelle, terwijl blijkbaar slechts de ontmytologisering van een aantal misvattingen en legenden was bedoeld. Wie Sarneels vergelijking met de impressionisten uit het Noorden leest, wordt getroffen door een heel zuiver inzicht, ook in Gezelle. Wie zijn (helaas al te kort) slot leest, waar hij met nauwelijks verholen ontroering totaal opgaat in een prachtig gedicht van Gezelle, en dit op zo voortreffelijke wijze verwoordt, (maar waar blijft de ‘sociale belangstelling’?) kan alleen maar betreuren dat hij dit inzicht niet uitvoeriger heeft belicht en geïllustreerd. On reste sur sa faim. In die zin is Sarneel ons een tweede deel verschuldigd, waarvan zijn laatste bladzijde een voorsmaak en voor mijn part de aanloop mag zijn. In ieder geval: wat ook tegen zijn eenzijdig voorgestelde visie kan worden ingebracht, hij kent Gezelle veel beter dan een aantal mensen die hij heeft
gechokeerd. En hij houdt er ook meer van. Het ergste wat een dichter kan overkomen is niet dat men hem ter diskussie stelt, maar wel dat men hem niet meer leest. Ik veronderstel dat een groot deel van de frustratie en van de agressiviteit van Sarneel in dit laatste inzicht overvloedig voedsel heeft gevonden. Zijn slotwoord ‘De dichter bij de gratie Gods was het maar zelden’ zou ik daarom willen nuanceren: hij was het lang niet altijd, en hij was het lang niet altijd in de gedichten die men bij voorkeur van hem heeft onthouden. |
|