Wat Sarneel hier te berde brengt, kan me niet overtuigen, doordat hij naar mijn mening Gezelles godsverlangen te veel terugvoert op een psychisch tekort. Dat Gezelles God niet of niet helemaal die van Sarneel, mij of een ander is, daaraan kan Gezelle niets doen. Als iemand echter eerst Gezelles God vanuit Gezelles psychisch tekort interpreteert, dan kan men niet anders dan deze God in Gezelles poëzie ‘op sterven’ verklaren, want hij is noch wat Gezelle van hem dacht, noch wat wij van hem verlangen. Gezelles God leeft wel degelijk, maar in een volslagen ander perspektief dan waarin wij geloven en twijfelen, en daarom is hij voor óns dood. In Gezelles wereld komt als in een kringloop alles van God en keert alles tot hem terug. In het godsplan moet alles Gods eer vervullen, hetgeen door de gehele schepping vanzelfsprekend geschiedt, met één uitzondering: de mens. Vandaar Gezelles Rousseauaanse natuur, vandaar ook het zondebesef. De mens kan zich tegen het godsplan verzetten of erin tekortschieten: hij houdt zich dan af van zijn geluk, dat weer God zelf is, het laatste doel van het menselijk leven. De Kerk heeft, met haar sakramenten en haar leer, haar plaats in het godsplan om de mens tot dat laatste doel te leiden. (Zie hierover H. Sengers, ‘Dichters en God’. Het Godsbeeld in de nieuwe Nederlandse lyriek 1880-1940).
Binnen dit vaste stelsel funktioneert niet alleen Gezelles God en de Kerk, maar ook de natuur die de mens een spiegel van schuldeloosheid, d.w.z. het in overeenstemming zijn met Gods plan, voorhoudt en daardoor tot God voert. Zoals de Kerk vooral in Gezelles Roeselaarse periode in de Kruis- en Eucharistieverering de vormen aanbood, waarin Gezelles godsverlangen een gestalte kon zoeken, zo deed later de natuur het. Daarin is Gezelles God zo vanzelfsprekend levend en aanwezig, dat hij niet theologisch bepaald hoefde te worden: Gezelle studeerde niet op zijn God, hij leefde met hem (in zijn gratie). En hij leefde naar hem toe, want soms was deze God niet waarneembaar en leek hij afwezig (bv. ‘O Eerdentroost, gebloeide blommen’).
Het lijkt me dat het aanroepen van God aan het slot van Gezelles gedichten velen van ons eerder irriteert door de vanzelfsprekendheid dan door een eventuele geforceerdheid: voor ons is God, al of niet aanwezig, geen vanzelfsprekendheid. Is Gezelle in zijn kerkelijke gedichten (waaronder ik voor deze gelegenheid ook de Christusgedichten reken) niet meer onze tijdgenoot, ook in de natuurgedichten dreigt hij ons daarom vaak te ontgaan. Maar ook een erflater kan ons nog aanspreken, mits we er ons maar van bewust blijven dat hij geen tijdgenoot is en dat hij, evenzeer mens zijnde als wij met dezelfde fundamentele verlangens en angsten, het leven op ‘zijn’, door ‘zijn’ wereldbeeld bepaalde, wijze beleefde.
Het bewustzijn van deze relativiteit doet ons dan ook oog krijgen voor de door de tijd bepaalde eigenaardigheden van Gezelles poëtische habitus, zoals we dat ook dienen te hebben bij Shakespeare, Racine of Hölderlin. De retorische inslag van Gezelles poëzie heeft, inclusief de ‘o's’ en ‘ach's’, te maken met een klassicistische traditie, en dat wil ook zeggen: met een poëtika die gewoonlijk gericht was op de ‘voordracht’ van de poëzie en minder dan nu op de ‘lektuur’: deze gerichtheid speelt duidelijk in Gezelles Roeselaarse werk mee, maar is zeker nog niet verdwenen in de meer op het lezend oog ingestelde Kortrijkse poëzie.
In de grond van de zaak kan ik niet met Sarneel overeenstemmen, wanneer hij het eigen en eigentijdse standpunt te absoluut poneert: