Ons Erfdeel. Jaargang 14
(1970-1971)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 19]
| |
nieuw licht op guido gezellefons sarneel Het lijkt een ongelooflijke aanmatiging, helemaal uit Holland, het eigenwijze Nederland te komen om nieuw licht te werpen op de grootste dichter van Vlaanderen. Over Guido Gezelle is immers alles bekend. De geleerden hebben een grote mate van overeenstemming bereikt, en het onderwijs deelt in die overeenstemming, dat in Guido Gezelle begroet moet worden een geboren lyrikus, een dichter van de natuur, religieus begaafd, een natuurwonder in dubbele zin, uit de lucht gevallen, en aangepast aan de natuur, een natuurwonder bovendien bij de gratie gods, ook dat in dubbele zin, vanwege zijn religieuze kracht. Daarbij komt dat Guido Gezelle vereerd moet worden omdat hij ekstreem bezintuigd is, een bijzonder fijne ziel, uiterst kompleks van persoon, ook uiterst kompleks in zijn poëtische figuur, en toch uiterst eenvoudig, zodat voor het eerst in een late kultuur een dichter begrepen is door heel een volk. Dit zou dan neerkomen of zou kunnen worden samengevat in het feit dat Guido Gezelle zo ongelooflijk oorspronkelijk is. Dit is de legende, dit is de basis van overeenstemming, alleen, er valt het een en ander over en tegen te zeggen.
Ten eerste, Guido Gezelle als natuurdichter. Van Pieter Breugel heeft Carel van Mander gezegd, dat hij de bergen had ingezwolgen om ze later weer uit te spuwen op zijn doek. In wat fijnere termen zou men van Gezelle kunnen zeggen dat hij inderdaad het landschap van Vlaanderen, de atmosfeer van Vlaanderen, ingeademd heeft, geassimileerd heeft, en het teruggegeven heeft in zijn taal. Dit is onbetwijfelbaar. Toch is er in dezelfde tijd waarin Gezelle deze schitterende natuurgedichten schreef, iets gebeurd met de menselijke benadering van natuur. Tussen mensen en natuur is een vervreemding ontstaan, bovendien is in die natuur, juist in deze jaren, in 1873, door Nietzsche, in ‘Die Geburt der Tragoedie’, een element aangewezen dat sinds de Renaissance, en eigenlijk wel sinds een heel stuk Middeleeuwen, afgezien van onmaatschappelijke middeleeuwse literatuur, een element aangewezen dat tot dan toe tot onze schade verwaarloosd was. Nietzsche zegt dat wij natuur hebben gezien op een niveau van schoonheid, maar dat dit niveau niet denkbaar is zonder een afschuwelijke afgrond. Natuur heeft bij Rousseau definitief iets gekregen, lijkt het, van vrijheid, goedheid, onschuld, troost, gerechtigheid en idylle, de woorden zijn van Nietzsche. Daar staat tegenover dat grote kultuur aan deze elementen niet zijn kracht ontleent, maar veel meer aan de afgrond daaronder. Het is niet Apollinisch begrepen natuur en Apollinisch geziene natuur, het is veeleer dinoysisch geziene en gevreesde natuur, die onvrijheid is, die blinde, fatale dwang is, die vernieling is, wreedheid, verschrikking, stofwisseling in haar stompzinnigste en stuitendste gedaante. Het is heel zeker dat er ook in de poëzie van Gezelle sporen te vinden zijn van dit afgrondsgevoel, en prof. Baur, | |
[pagina 20]
| |
die de grondlegger is geweest van de Gezelle-wetenschap, heeft in zijn tematische bloemlezing een afzonderlijk hoofdstuk aan dit element gewijd, zonder overigens dit aan Nietzsche op te hangen. Uit dit hoofdstuk blijkt overigens dat dit Dionysische natuurgevoel bij Gezelle uiterst incidenteel is. Het natuurgevoel van Gezelle is nog helemaal dat van Rousseau.
Daar moet natuurlijk bijgezegd worden dat dit Rousseau-achtige natuurgevoel religieus bezield is, en hier zou men inderdaad een ogenblikje van gratie Gods kunnen spreken. Maar dit ontnemen van de halve kracht van de natuur aan zijn eigen poëzie beperkt bovendien ook Gezelle's eigen religie. Men mag zeker met Henriëtte Roland Holst, die erg verstandig over Gezelle geschreven heeft, mag men aannemen dat de katolieke kerk, en ook de katolieke godsdienst, de katholieke teologie, Gezelle beschermd hebben. Gezelle was een weerloos iemand, die regel nodig had, leiding, die gehoorzaamheid nodig had. Tegelijkertijd moet men zeggen, dat door zijn katolieke levensbesef Gezelle in zijn religie zeker geblindeerd is. Niet al zijn mogelijkheden zijn tot hun recht gekomen. Op zijn godsbegrip kom ik terug, omdat het godsbegrip bij Guido Gezelle een eigenaardige literaire scheur teweegbrengt in de meeste van zijn gedichten. Maar daar kom ik op terug. Zou men religie bij Gezelle moeten definiëren, dan geloof ik dat het neerkomt op eenvoudige behoefte aan overeenstemming bij iemand die van nature niet overeenstemmen kon.
Wie was Gezelle? Een kind van ongerijmde ouders, die zijn moeder gekend heeft, die altans het duidelijkste beeld van zijn moeder bewaard heeft in dat beangstigend beeld, dat hij in dat beroemde gedicht heeft weergegeven, het is een kleengedicht, zo'n slapende botte, dat hij waarschijnlijk niet heeft durven afmaken, het visioen heeft opgeroepen van die moeder, staande tegen de muur, met haar armen voor haar gezicht, huilend, schreeuwend. Deze moeder was psychopaat. De vader heeft zeker in dat huisgezin heel wat hersteld, maar het waren ongerijmde ouders. Een kind van ongerijmde ouders heeft geen dieper behoefte dan overeen te stemmen met de mensen en met de wereld. Komt bij, hij was een jongen met nog net geen waterhoofd, hij was een manisch-depressieve hoofdpijnlijder, niet alleen in zijn jeugd. Hij was, volgens de gevestigde begrippen altans, een kapelaan van niks. Hij was een nee-mokker tegen iedere gevestigde taal, hij was iemand die altans in dit opzicht romantisch was dat hij zijn eigenlijke waarheid vond in zichzelf en daarvoor geen gelijkenis in de menselijke buitenwereld. Als Gezelle zoveel God heeft aangeroepen, dan geloof ik dat God - voorlopig, ik kom er dadelijk nog wel verder op terug - eigenlijk een samenvatting is van datgene waarmee hij in de buitenwereld had willen overeenstemmen, maar dat niet kon. Men mag aannemen dat de Kerk Guido Gezelle verboden heeft, d.w.z. de hele manier van leven in die kerk, zijn hele priesterlijkheid, heeft Gezelle verboden heel diep naar binnen te kijken. Dat kan hem psychisch gered hebben, het kan hem uiteindelijk zelfs maatschappelijk gered hebben, zeker is dat door dit negentiende-eeuwse bedekken van afschuwelijkheden in het inwendige, van vreeswekkendheden in dit inwendige, allerlei elementen in wat dan religieuze natuurpoëzie zou moeten zijn, niet tot uiting zijn gekomen. De kerk heeft hem daarvoor aangeboden het eeuwenoud ritueel, het brevier, het sakrament, en vooral, dat blijkt iedere keer bij het lezen van zijn overigens nog altijd erg dubieuze biografie, vooral de gehoorzaamheid. Als Gezel- | |
[pagina 21]
| |
le zich niet had laten leiden, en gewillig laten leiden, wie weet waar hij terecht zou zijn gekomen. Men kan dus zeker in die dichterlijke gratie Gods de gratie Gods identificeren als de katolieke kerk, ook in zijn hiërarchische gestalte.
Tot gratie Gods kan men ook rekenen dat Gezelle een plattelandskultuur trof die toen nog geen enkel alternatief had, die bovendien nog helemaal open lag, en nog helemaal onbezongen was. Tot de gratie gods kan men heel zekere rekenen de taal van zijn land. Niet voor niets heeft Gezelle zich zo weerbarstig, zo koppig verzet, en heeft hij zich blijven verzetten, tegen wat hij noemde het Joodsprotestants Hollands, dat nl. zijn zielstaal niet was: de taal van zijn land nog onontgonnen, nog om op te rapen van de straat, en dus onbedorven, zonder voorbeeld of model, a.h.w. nog in vloeibare staat om er het mengsel van te maken dat hem paste.
En let nu wel, ‘dat hem paste’. In heel zijn poëzie zit iedere keer opnieuw deze uiteindelijke beperking: ‘dat hem paste’. Men zou kunnen spreken over de historische konsekwenties van die keuze die Gezelle gedaan heeft, dit Westvlaams, dat hij zelf nog uit de grond gestampt heeft. Men kan de schade moeilijk berekenen die daarmee gedaan is aan de eenheid van het taalgebied, zowel in het noorden als in het zuiden. Men kan ook moeilijk de persoonlijke schade berekenen die dit gedaan heeft aan een aantal zuidnederlandse schrijvers, die in de loop van hun leven tot de ontdekking zijn gekomen dat Vlaams in de Gezelliaanse richting geen enkele toekomst had en die zich opnieuw hebben moeten scholen in hun primaire materiaal, in de taal. Het is zeker dat moeilijkheden in de Vlaamse literatuur binnen het grote geheel van de Nederlandse, voor een belangrijk deel op rekening komen van de keuze van Gezelle. Maar pas op, het paste Gezelle.
Ook zou te spreken zijn over de plattelandskultuur die voor Gezelle een zegen is geweest. Men zou Roland Holst, Henriëtte Roland Holst wel te verstaan, weer kunnen naslaan op wat zij zegt over de sociale belangstelling van Guido Gezelle. Hij is als kapelaan een zeerelooper geweest, een uitslover, iemand die alles gedaan heeft wat hij kon om de mensen niet alleen naar hun ziel te helpen: dat is heel zeker onbetwijfelbaar: in zijn poëzie blijkt van een bijzondere sociale belangstelling niets. Ik wil niet zeggen dat dit nodig is, maar binnen die plattelandskultuur is het een beperking die Gezelle paste. De Kortrijkse meisjes waarvoor Gezelle toch een jaar of twintig verantwoordelijk is geweest als zielzorger, de Kortrijkse fabrieksmeisjes wel te verstaan, komt men in zijn poëzie niet tegen, de mijnwerkers in diezelfde eeuw, de hele gemechaniseerde arbeid die in die jaren in België nieuw was en zich al helemaal begon te vestigen, komt men ook niet tegen, tenzij in afwijzende zin, samengevat in het verachtelijke ‘Leu Deuxième Siècle’Ga naar eind(1), waarin eigenlijk alles wat de nieuwe tijd voorstelt, nieuwe mogelijkheden, alternatieven tegenover wat Vlaanderen op dit moment is, zonder meer worden afgewezen, zonder nader onderzoek. Ik noem nu dit ene gedicht met zijn Franse titel, maar telkens als Gezelle zich bezig houdt met dingen die niet regelrecht voortvloeien uit kerkelijke of plattelandstradities, is het deze, wat mij betreft, erg onaangename, afwijzing. Merkwaardig bij een man die zo beroemd is om zijn openheid deze duidelijke, ten opzichte van al het leven deze duidelijke geslotenheid, en moedwil in geslotenheid, tegenover de gang van | |
[pagina 22]
| |
de grote wereld. Daarin is hij bijvoorbeeld heel anders dan Streuvels.
Merkwaardig is nu dat in dit drievoud er een ding ontbreekt. De man die een taal uit de grond stampt, de man die vereenzelviging zoekt met de plattelandskultuur, de man die zich opgenomen voelt, en dat graag doet en het nodig heeft, in katolieke kultuur, men zou haast zeggen dat deze reeks moet aangevuld worden met die van het volk, nl. de menselijke overeenstemming waarin blijkens zijn biografie Gezelle het nooit ver heeft gebracht. Met zijn hiërarchie heeft hij steeds overhoop gelegen, met zijn naaste kollega's is er veel misverstand geweest en veel onopgelost misverstand, met zijn allernaaste eenvoudige omgeving, zijn keukenmeiden, is er ook datzelfde misverstand geweest dat zelfs tot rampen in zijn leven heeft geleid; zijn literaire omgeving: Gezelle is tijdens zijn leven door de literatoren van zijn tijd niet verstaan, bovendien heeft Gezelle weinig pogingen in het werk gesteld om de moderne poëzie van zijn tijd te verstaan en daarmee in verstandhouding te komen.
Merkwaardig is in dit verband dat Gezelle, die toch een voorhoedepositie innam in de richting van de ‘poésie pure’, deze mogelijkheid in zichzelf juist heeft afgeschermd, terwijl in heel Europa de hele ontwikkeling die kant uitgaat en vandaar uit naar abstrakte poëzie. Onder die stoornissen met zijn omgeving moeten zeker niet vergeten worden de stoornissen met zijn eigen leerlingen. We hebben het aan Hugo Verriest, die een charlatan was, te danken dat nog dikwijls het verhaal verteld wordt dat de omstandigheden waaronder Gezelle in Roeselare gewerkt heeft met zijn leerlingen, zo ideaal geweest zijn; dat zijn ze helemaal niet: er is gebleken dat een aantal leerlingen scherp afwijzend tegenover hem stonden. Het is ook zeker dat Gezelle in deze jaren dat hij daar les gaf, een onvolgroeid, een onvolwassen iemand was, die zelf nog behoefte had aan vorming, onvermijdelijk overigens bij deze afkomst. Nu vind ik dat het maar gezegd moet worden, het is geen kruciaal punt in zijn leven en zeker niet in de poëzie van Gezelle, maar het moet gezegd worden tegenover zoveel aarzeling die in dit opzicht in acht genomen wordt, het is zeker, dat wil zeggen, anders worden allerlei dingen onbegrijpelijk en moeten er overal smoesjes op verzonnen worden, het is zeker dat Gezelle een tijd lang in homo-erotische netten verstrikt is geraakt.
(Interruptie)
Mijn overtuiging blijft, in afwachting van nadere bewijzen, dat Guido Gezelle tijdelijk verstrikt is geraakt in homo-erotische netten. Ik ben niet zo banaal, dat ik Guido Gezelle hierin in gebreke stel als mens, ik meen zelfs te weten dat tijdens deze toestand Gezelle zich helemaal niet bewust is geweest van wat met hem gebeurde. Was dat het geval geweest dan had hij bepaalde teksten nooit zo argeloos uitgegeven. Het lijkt mij onbetwijfelbaar dat er in het werk van Gezelle, juist uit deze tijd, een aantal gedichten zijn die men alleen maar kan verstaan als minnedichten, en ze zijn zo argeloos en zo volstrekt volgens de waarheid - en pas op, dit gaat niet over historische waarheid, waarheid wil zeggen datgene waarmee men alleen maar leven kan - die hij zo argeloos uitgaf dat hij het zelf niet geweten heeft. Ik moet daarbij zeggen, want die kwestie is oud, en omstreden, men heeft lange tijd gepoogd daartegenover een alternatief te vinden en men heeft gezegd: wat Gezelle dreef was geen eros, maar dit was karitas, ik vind dit geen zinnig alternatief, deze | |
[pagina 23]
| |
twee zijn op geen enkele manier met elkaar te vergelijken. Wat, altans volgens mijn opvatting, in Gezelle gaande is geweest, dat lijkt mij te zijn dat latere bewustwording van wat er met hem gebeurde, voor hem alweer opnieuw een stuk toegang tot de mensen geblokkeerd heeft. Het lange, betrekkelijke zwijgen daarna is zeker daaraan niet vreemd, ik denk dat het er zelfs een duidelijke aanwijzing voor is. Het is mogelijk dat die blokkade in zijn omgang en in de toenadering tot de mensen iets te maken heeft met een eigenschap in Gezelle's lyriek waarop tot nog toe niet gewezen is en waarop ik dadelijk terug kom.
De buitengewoon fijne zintuigen van Guido Gezelle zijn inderdaad onbetwijfelbaar; zonder dit is hij gewoon niet denkbaar. Hij had een fijn gehoor, hij had een scherp en aandachtig oog, op portretten meestal de oogleden op een kier, hij had een pijnlijk atmosferisch gevoel. Guido Gezelle was, zou men kunnen zeggen een geboren impressionist, en nergens is zo waar wat Cornelis Verhoeven heeft geschreven over de ziel als juist bij Guido Gezelle. Wat Verhoeven schreef is dit: ‘Niet de ziel is primair, maar het ding, de werkelijkheid. De mens is maar een getuige van de dingen, hij dankt zijn ziel aan de dingen.’ Het is altijd moeilijk praten over de ziel van iemand, bij Guido Gezelle is dat woord erg veel gebruikt. Ik geloof dat het de enige waarheid is die men erover zeggen kan: Guido Gezelle dankt meer dan menigeen zijn ziel aan de dingen, die hij gezien en die hij bezegd heeft. De bespiegelende Gezelle daartegenover is voor een belangrijk deel iemand die vertrouwd is met brevier en met liturgie en met bijbelse teksten, men kan er Walgrave, die de ontwikkeling van zijn gedichten uit de bronnen gevolgd heeft, nog altijd op naslaan. In dat opzicht is er geen reden om bij Gezelle van bijzondere oorspronkelijkheid te spreken. De werkelijk bespiegelende Gezelle is degene die heel zijn taal in trilling en in beweging brengt om daar in zijn ziel met de dingen van buiten overeen te stemmen. Hij is hun getuige door ze op te nemen in zijn beamend Vlaams, dat eigenlijk het woord van de schepper herhaalt: ‘hij zag dat het goed was’. Doet hij meer, doet Gezelle meer dan dit, dan wordt hij schools, dan wordt hij zelfs onuitstaanbaar, en iets heel eigenaardigs is dat dit bijna altijd is op het eind van zijn gedichten: dan is de eigenlijke gebeurtenis van de poëzie die Gezelle groot maakt, al voorbij, samen te vatten in de veel aangehaalde regels: En zo ik een reke
zingend ben of spreke,
zingen doe'k med' allen ding!
De muzikaliteit van Gezelle geldt als onomstotelijk, maar moeilijker wordt het in zijn syntaxis, druk van toevoegingen in deelwoord, bijwoord, bijstelling, bijzin en tegenstelling, niet langzamerhand bij drukke herhaling maniërisme te zien en technische eenkennigheid in plaats van taalkundige virtuositeit die het ook is. Ik altans raak er sneller op uitgekeken, en daarmee ook wel op zijn ritme, dan op zijn woordenschat, waarvoor gezegd is dat één idioticon niet toereikt. Waar het eenmaal aangeleerde een kunstje wordt, de beheersing een handigheid, en de handigheid een foef, daar raakt de oorspronkelijkheid pijnlijk in het geding.
Men zou de hele situatie van Gezelle kunnen samenvatten, om binnen ons eigen taalgebied te blijven, in Gezelle's zuidelijke, gelovige positie tegenover het noordelijke, heidense tachtig. Dáár allerindi- | |
[pagina 24]
| |
vidueelste ekspressie van de allerindividueelste emotie, hier aanleg, aandrift en toeleg tot participatie. Daar, in Holland, versplintering in fragmenten, verfijning tot onverstaanbaarheid toe, verdamping van de emotie, onmacht, toenemende onmacht van de ekspressie, toenemende miezerigheid van het individu, en daarop kan men de geschriften van Frederik van Eeden weer naslaan. Hier, bij Gezelle, zeker een groeiend meesterschap in het komplete gedicht, aanscherping van de emotie bij vaster ekspressie, een gevoel van steeds verdere persoonlijke vervulling, een steeds vaster geloof in zin en bestemming, rijpere poëzie naarmate tachtig sneller verschrompelt en verzuurt.
Dat alles is ongetwijfeld juist, maar het kan niet verhelen dat er met de poëzie van Gezelle toch nog iets verontrustends aan de hand is, dat bij mijn weten nooit als zodanig is gesignaleerd. Het is niet zo eenvoudig om in het werk van Gezelle, ook het allerbeste, maar een handvol gedichten te vinden die niet door Gezelle zelf op een of andere manier bedorven zijn. Wat opvalt is het volgende. Er is geen armoediger, geen armzaliger poëzie, maar ook geen aanvankelijker poëzie, dan de ongedifferentieerde die zijn kracht zoekt in tussenwerpsels als ‘ach’ en ‘o’. De statistiek bewijst dat Gezelle in het gebruik van deze tussenwerpsels zelfs de moeder-oversten met astronomische getallen klopt. Dit is één. Ook is bekend, dat al te dikwijls het laatste woord, ik heb er al iets van gezegd, abrupt en voor ons gevoel hinderlijk, gericht is aan God, die overigens in het gedicht als zodanig niet had meegespeeld. Het zou onjuist zijn, in dit Godsgebruik, want dat is het, een aanwending, een toe-eigening, ‘deux ex machina’, de verpersoonlijking te willen zien van een ondanks alle ortodokse bedenkingen, panteïstisch levensgevoel. Het is mogelijk, en ook misschien redelijk, in het panteïsme een uiterste te zien waar Gezelle's aanvoeling heen zou zijn gegaan, had hij ooit een uiterste aangedurfd. God is echter veeleer, behalve de poëtische laatstigheid, veel meer de allessamenvattende ‘eerstigheid’, oorsprong en beginsel, maar ook einddoel van aandrift om overeen te stemmen, en ik vind nergens, op het niveau van het vers zelf altans, een aanwijzing om in deze God, zoals hij in de laatste strofen dikwijls aangeroepen wordt of zelf verschijnt, een teologische bepaaldheid te herkennen, niet eens zelfs als verantwoording achteraf van een in aanleg heidense overgave aan de natuur. Poëtisch gezien is het gebruik van God een bruuske poging tot veralgemening van wat er ondanks alles uitziet als een persoonlijk avontuur, een persoonlijk waagstuk, een stromend zelfverlies dat wanhopig naar een bedding zoekt. Als de ziele luistert
spreekt het al een taal dat leeft,
en de onbegrepen zin van die taal is wat Gezelle zelf niet nalaten kan ekspliciet achteraf te benoemen als God, en als zodanig te introduceren binnen de kring van het gedicht. Dit betekent eigenlijk, gezien vanuit de toestand van nu, dat de geboren lyrikus het niet meer aankan, zijn eigen lyriek ongemoeid en onbelemmerd te laten. Een ingreep van buitenaf vervalst deze lyriek, voordat ze afscheid neemt, tot een vertolking van zichzelf. Dit betekent dat Gezelle verkeert aan de rand van dat dichtgeslagen gebied waarin wij, allang, zijn binnengegaan, en waarin poëzie zichzelf een spiegel is geworden. Poëzie is uitspraak over en van het verschijnsel poëzie. Het droste-meisje heft de doos waarop het drostemeisje het beeld heft van de doos waarop het fatale etcetera tot in het oneindige, | |
[pagina 25]
| |
een krankzinnige wereld die oneindigheid en eeuwigheid getrokken heeft binnen zijn eigen kring. Gezelle trekt een beginsel daarvan binnen zijn eigen kring en noemt dat God, men zou met evenveel recht kunnen zeggen: voor ons is God dood, en hoe gewaagd het ook klinkt, men kan niet anders dan tot de konklusie komen: in de poëzie van Gezelle ligt God op sterven.
Het gedicht verandert overigens door die Godsaanroeping van richting, de godsaanroeping trekt het gedicht krom. Maar er zit ook korruptie in de lyrische grondstof zelf die namelijk gemengd is met een overdosis aan retoriek.
Over retoriek het volgende. Er zijn, literair gesproken, maar drie fundamentele benaderingen van de wereld mogelijk. Men kan ze identificeren met de grammatikale begrippen van eerste, tweede en derde persoon. Taal is een filter tussen spreker, hoorder en toehoorderGa naar eind(2). Het woord verraadt de spreker, het woord onthult, openbaart de spreker, zoals de dienstmaagd dat al wist toen ze Petrus terechtwees, Gezelle heeft het zelf aangehaald: ‘Uw eigen spraak verraadt u immers’. De toehoorder roept het woord op, grieft het, troost het, treft het. De kosmos (...) Het verraad van de spreker, wat hij dus van zichzelf prijsgeeft, o.a. het feit dat hij een minnedicht schrijft terwijl hij het zelf niet weet, dat is lyriek in zijn zuiverste vorm; de oproeping van de toehoorder, de bewerking van de toehoorder zou retoriek moeten genoemd worden; voorstelling van de kosmos, voorstelling dus van wat in de derde persoon kan worden samengesteld, dat zou dan epiek moeten zijn.
Nu is er iets fataals in Gezelle's poëzie, en dat is ten eerste de in lyriek erg verontrustende frekwentie van de aanspreking ‘U’, teken van aandrang kennelijk en overredingsbehoefte die tot de orde der retoriek, en al niet meer tot die van de lyriek gerekend moet worden. Ten tweede de, als men het verschijnsel eenmaal op het spoor is, werkelijk ontstellende overmaat aan uitroeptekens, met name weer aan het slot van de afzonderlijke gedichten. Het uitroepteken is eigenlijk een Bilderdijkiaans redmiddel waar de expressie, waar de uitspraak tekortschiet. Er is een ronkend soort romantiek, helemaal niet de beste, waar het uitroepteken een blazerig of een hijgerig, in elk geval pafferig typografisch begeleidingsverschijnsel is van een intrinsieke onwezenlijkheid. Het lijkt wel of in de negentiende eeuw dit teken het ondubbelzinnig teken van tekort aan betekenis is, en of het zelfs de samenvatting wordt van het poëtisch leesteken überhaupt, voordat het plusminus 1950 tijdelijk uit onze poëzie verdwijnt, met alle pretenties van het leesteken, tegelijk met alle pretenties van een klassieke, zelfverzekerde zinsbouw, zeg maar zinsarchitektuur.
Ik zou niet graag op die manier het uitroepteken bij Gezelle verstaan, al speelt het ontegenzeglijk in op een onschuldige architektonische triomf, die Gezelle ongetwijfeld kenmerkt, want die triomf lijkt argeloos, en zijn uitroepteken is dit ook. Zijn laatste, door hem zelf verzorgde bundel, telt, afgezien van ‘Voor- en Aanhang’ waar het beeld vertroebeld wordt door onafgewerkte fragmenten, 76 gedichten die eindigen per uitroepteken, en maar 64 die eindigen zonder, en dat is op zijn zachtst gezegd niet helemaal fifty-fifty. In ‘Tijdkrans’, de voorlaatste, staan er 198 met, tegenover 50 zonder, een verhouding dus van vier op één. Bij nader toezien is het slechts in een aantal gevallen wat te verwachten was, nl. de regelrechte konsekwentie van een godsaanroeping achteraf. In een aanzienlijk | |
[pagina 26]
| |
ander aantal gevallen is het onvermijdelijk geworden door een breuk die al in het vers zat, ontstaan door loslaten van de lyrische poging tot verstandhouding, overeenstemming en vereenzelviging met het bezongen verschijnsel: waaiend koren, een zingende vogel, een landelijk tafereel, en dat gebeurt dan op een bruusk moment waarop een ander tot getuige wordt geroepen van de ervaring, of waar het bezongen verschijnsel zelf plotseling bezwerend aangesproken wordt in de tweede persoon, hetgeen weer samenhangt met Gezelle's duidelijke angst voor alles wat zwijgt, en wat dus geen antwoord geeft als de ziele luistert. De winter is beklemmend niet door zijn vrieskou, maar door zijn stilte, de raaf net zo, de avond, het water, en alles wat zwart is, ondoordringbaar, geluidloos, levenloos.
Retorisch forceert de aanspreking de lyrische onmacht, de plotseling gapende stilte van de vervreemding, het uitgebleven kontakt. En dit lijkt mij een verhelderend verschijnsel. Poëzie, lyriek, is het orgaan van de participatie, en de negentiende eeuw is daarvoor zelfs in het landelijke Vlaanderen een te laat tijdperk. Men kan dat zien aan de wanhopige aansprekingen, dwars tegen de lyrische aandrift in, men ziet het aan wat verzwegen is in het laatste teken dat er staat, uitroepteken, stigma van onmacht, maar ook, en even pijnlijk, aan het litteken dat het lyrische verloop zelf retorisch heeft verminkt en aangetast. Daarom zijn relatief volmaakte gedichten, tenzij op een niveau dat eigenlijk het zijne niet is, bij Gezelle zo jammerlijk zeldzaam: ‘Ego Flos’, maar dat is helemaal retoriek, ‘O Wilde en Onvervalste Pracht’, en dat is weer helemaal retoriek, en ‘De Leye’, gedicht van enkele regels, pure lyriek deze keer, en als zodanig toch pas de Gezelle die wij eigenlijk bedoelen als we spreken van de begenadigde dichter, het natuurwonder bij de gratie gods. Er moet bijgezegd worden dat hier Gezelle zich verbindt met het avontuur van de lyriek als zodanig, die juist na hem, die een laatste opbloei lijkt, een heel nieuwe ontwikkeling ingaat die juist te maken heeft met de onmogelijkheid van vereenzelviging, en speciaal te maken heeft met de vervreemding.
Op 12 oktober 1896, drie jaar voor zijn dood, zag Guido Gezelle de Leye. Dat was niet de eerste keer, maar nu zág hij hem. Misschien is het na te gaan waar Gezelle precies stond op die datum, waar hij vandaan kwam, waarheen hij ging. We weten dat hij toen al 24 jaar in Kortrijk woonde, zodat het beeld van de stroom hem allicht vertrouwd kon zijn. Maar interesseert ons dit alles bij het vers dat hij schreef: De Leye leidt mijne oogen, lijze
en langzaam loopend, henen,
tot waar zij, tenden uit, en tenden
al dat zichtbaar is,
in 't grauwe van den neveldamp
verdoken en verdwenen,
mij meêleedt, tot in 't verste van
heur' diepe duisternis.
Er is eigenlijk niets aan de hand dan dat de rivier zijn ogen meevoert naar waar zij zelf in de verte verdwijnt. ‘Leye’, ‘mijne oogen’ ‘henenleiden’ lijken de sleutelwoorden van het gedicht. Maar met stroom en herfstnevel mee is er gaandeweg toch onmerkbaar iets gewijzigd. De beide eerste regels vormen samen de vaststelling van een verschijnsel dat zich voortzet in het veel langere tweede ge- | |
[pagina 27]
| |
deelte, de bijwoordelijke bijzin: tot waar zij mij meeleedt. Wat is er nu gebeurd? Alle sleutelwoorden vindt men terug, behalve ‘mijne oogen’. Dat is geworden: ‘mij’. Langs dromende ogen heeft de buitenwereld vat gekregen op het innerlijk, dat zwicht voor de bekoring van het zien en zich nu weerloos overlevert aan de geleidelijkheid van een eenvoudig natuurverschijnsel. Hoe graag laat de lyrikus zich vangen en hoe argeloos kan hij zich op dit moment vereenzelvigen. Waar de epikus afstand scheppend bedwingt en onderscheidt, treedt de lyrikus naderbij, laat zich veroveren en is er dankbaar voor. Niet zijn beeld is een gestalte, maar zijn vers. Een trage grijze nevelachtigheid is in de regels binnengekropen en breidt zich uit over de ziel die haar eigen aanwezigheid allengs niet meer kan onderscheiden uit zo subtiele gegevens als mistigheid en verte. Ingesponnen is het innerlijk in het voorzichtig spel van aarzelend enjambement en vloeiend, soms schoorvoetend stafrijm, ingesluimerd in de vage grijsheid van een verdoezeld rijm, verdwenen in de trage voortgang van een bijzin die zich uitlengt naar zijn woordeloos einde.
Nog eens: wat is er gebeurd? Niets dan dat er een gedicht is ontstaan waarin voor altijd een ziel is achtergebleven, opgelost in een enkel woord. Niet eens de wetenschap dat zijn maker de zeventig naderde, kan het verklaren, want ook de ouderdom zelf staat zijn verzadigdheid af aan het vers. Geen enkele historische omstandigheid kan het verklaren. Aan niemand dringt het zich op, en door niets verantwoordt het zichzelf. Het kan niet anders dan helder en open ons aanzien en toch een geheim zijn. Een andere wereld, de wereld van de vereenzelviging, het is iets dat Gezelle niet dikwijls in zo zuivere vorm gelukt is, gegeven is. De dichter bij de gratie Gods was het maar zelden. |