Ons Erfdeel. Jaargang 14
(1970-1971)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermdFrans-Vlaamse taaltuin 20.In z'n boek ‘La Flandre française de langue flamande’ beweert Coornaert dat heel wat Frans-Vlamingen inzake taalgebruik een eeuw vroeger als de Vlamingen in België aansluiting zochten bij Noord-NederlandGa naar eind(1). Coornaert kan dan wel de indruk geven dat het algemeen Nederlands gevoel tussen 1648 en 1815 in onze gewesten niet bestond, zeer ten onrechte natuurlijkGa naar eind(2), maar afgezien van het gebruik van dezelfde naam voor onze gemeenschappelijke taal in Noord en Zuid, n.l. Nederlands of Nederduits, krijgen we het vermoeden dat Coornaert gelijk heeft als hij erop wijst dat de Zuidvlamingen een eeuw vroeger als de overige Zuidnederlanders zich bewust gingen richten naar het taalgebruik in het Noorden en bepaald in Holland. Zou het bij Michiel de Swaen, die wel nog geboren was in het Duinkerke van de Spaanse Nederlanden (1654) maar vooral schreef na de aanhechting van z'n stad en streek bij Frankrijk, alleen bij de lof van en gehechtheid aan de Noordelijke Nederlanden gebleven zijn?Ga naar eind(3) Z'n taal was zeker algemeen Nederlands genoeg en lang niet beperkt tot de Westvlaamse woordenschat, zodat hij in het hele taalgebied gelezen en genoten kon/kan worden. Drie andere merkwaardige Zuidvlamingen zullen zich uitdrukkelijk vóór het ‘Hollands’ uitspreken. De eerste is Andries Steven die in het begin van de XVIIIe eeuw niet alleen z'n leerboek ‘Den nieuwen Nederlandschen voorschriftboek’ noemt,, maar ook de taal van Vondel en Cats en het ‘goed Hollandts’ aanprijst.Ga naar eind(4) De tweede is de onbekende auteur van het ‘Snoeymes der Vlaemsche Tale’, waarschijnlijk een Bergenaar, die niet alleen zoals Steven de verbastering van z'n taal bitter betreurt, maar misschien nog sterker het ‘Hollands’ aanprijst als redmiddel tegen verbastering en ondergang. Merkwaardig is dat hij z'n stadgenoten prijst om hun zuiver taalgebruik en uitspraak, waaruit we mogen besluiten dat er toen al een invloed uitgegaan is van het Algemeen Beschaafd op de taal van de Westhoek.Ga naar eind(5) Een derde voorstander van het sinds het begin van de XVIe eeuw in Holland bestaande Algemeen Beschaafd was Direkteur Loorius van het Bergens kollege, die niet alleen zoals A. vande Walle in 1753 naast een ernstig bestudeerd Nederlands een goeie kennis van het Frans eiste, maar bovendien, en dat in 1802, aandrong op het aanleren van het ‘Hollands’, dat hij ‘idiome perfectionné’ noemt.Ga naar eind(6) Coornaert vergist zich wel als hij een scherpe tegenstelling ziet in die tijd tussen Nederlands en Vlaams, zoals hij op de geciteerde bladzij laat blijken, waarbij hij als een anachronisme Gezelles tijd een halve eeuw vooruitloopt, maar toch is het herhaalde gebruik van ‘Nederlands’ i.p.v. Vlaams een aanwijzing van het feit dat de Zuidvlamingen uit die tijd zich niet alleen als volk maar ook inzake taal één voelden, veel meer met het verre Noorden als met het Zuiden dat toen ook sterk vervallen was. Een afvallig priester stichtte in 1793 een weekblad dat hij ‘Den Nederlandschen Merkuur’ betitelde en in Sint-Winoksbergen (alweer!) verscheen.Ga naar eind(7) Het spreekt vanzelf dat de talrijke rederijkers die hun taal wilden verheffen bezwaarlijk konden opkijken naar de Zuidelijke Nederlanden, waar de taal even sterk door verval bedreigd werd als bij hen zelf, en waar geen kultuurtaal ontstaan was. We krijgen in Frans-Vlaanderen de indruk dat zelfs nu nog heel wat mensen zich liever verwant voelen met mensen uit het Noorden als met de overbekende Westvlamingen, van wie ze vooral in de grens- en seizoenarbeiders de achterstand en achterstelling moesten konstaterenGa naar eind(8), al moeten we toegeven dat er ook daar op een zeker ogenblik een soort Westvlaams partikularisme | |
[pagina 176]
| |
waar te nemen is, vooral onder invloed van G. GezelleGa naar eind(9) en dat de onderschatting van de ‘Belzjiekenaars’ in de laatste tijd gelukkig sterk afgenomen is. Afgezien van een bepaald aspekt van het Westvlaamse taalpartikularisme in Frans-Vlaanderen, is er in Zuid-Vlaanderen geen anti-Hollandisme te ontwaren, integendeel. En Gezelle die het oervlaamse ‘je’ uit anti-Hollands gevoel niet wou gebruiken, deed het wel als hij Zuidvlaams dialekt wou weergevenGa naar eind(10). En nu rijst de vraag: hebben die eeuwenlange sympatieën van de talloze Rederijkerskamers voor de kultuurtaal van het Noorden geen invloed gehad op het eigen taalgebruik van de Zuidvlamingen? We hebben in vroegere bijdragen een biezondere aandacht besteed aan de talloze woorden en syntaktische eigenaardigheden waarin het Zuidvlaams in tegenstelling met het Westvlaams met het ABN overeenkomt, en we zullen daarmee doorgaan. Maar is hier niet van een wisselwerking sprake, waarbij Zuidvlaamse woorden als huwen, huwelijk, noch, men enz. uit het Zuidvlaams in de Nederlandse schrijftaal overgenomen werden, maar ook bepaalde ABN-woorden uit het Noorden de weg naar het allerzuidelijkste gebied gevonden zouden hebben. Ik denk aan een woord dat zeker bekend is bij Vondel, nl. gedogen: zowel in Ekelsbeke bij Juffrouw Joos (ie zoe't wel gedogen: hij zou het wel laten gebeuren (dat je hem verwent, van haar neefje gezegd) als in het Volkerinckhoofs van Vrouwmoeder Monterleet komt het voor. Wie denkt hierbij niet aan Vondels ‘Gedoog niet dat de schoonste ziel, waarop uw oog genadig viel...’ Je priest e steur begun (men prijst een stuur begin) is in Ekelsbeke zeker geen boeketaal van jonge datum zoals bij ons in West-Vlaanderen. Is hier geen invloed van Cats te onderkennen? Ook een woord als bejaegn (behagen) is in Ekelsbeke alledaagse kost. Meneer Van Dycke op de Katsberg (die molenaar Van Eslande van de Ondankmolen in Boeschepe Karsbérg noemt...) verbaasde ons met z'n uitdrukking te plattelande (alleen wat genasaleerd uitgesproken). Is dat alles geen import? Zouden de plechtige woorden in het Zuidvlaams niet oorspronkelijk uit de vroegste geschreven kultuurtaal kunnen stammen: kows-(h)ooëfd (kalfshoofd: niet -kop) in Steenvoorde; ommewenden in Hazebroek (niet -draaien); daar hoorden we eveneens uuswórts (huiswaarts) ziede (zijde, niet kant) in Ekelsbeke en Bollezele; nl. van ziede de roete: opzij van de weg. Verlynde van Zermezele (geboortig van Ledringem) gebruikte waarachtig het woord riekn (rijken) voor landen. J. Fermaut tekende o.m. voor ons op e posje slaapm (een poosje slapen). J. Fermaut schrijft me ook het volgende: ‘Voor het stinkend Franse ‘purin’ gebruikt men bauk of boukt te Winnezele en ale (voorzeker eerst spottend) te Bollezele. Zo spreekt men van een alevat. ‘Nu is aal of aalt vrij algemeen bekend voor gier, maar de eerste naam ervoor die J. Tillie ook al in Steenvoorde opgevangen had, wordt bij De Bo bouwd of bold gespeld, b.v. boudkarteel of zelfs bautkarteel. Hij vermeldt wel boldstande en aalbak of alkuip, maar zeker niet alevat. In Waten had het iemand zelfs over een boot van zo en zoveel vótn (vaten) i.p. van ton. (H)oetskool (houtskool)) is ook gewoon Hazebroeks. De Bo verwijst naar bakkerskole... Nu nog enkele typisch Frans-Vlaamse woorden of wendingen. Fermaut vertelt dat een Bollezeelse douanier niet verstond wat een Winnezeelse ‘blauwer’ (smokkelaar) zei meegebracht te hebben, o.m. e kanne sjiester (een liter petroleum). Een dieze (met lange ie) is een Boescheepse fopspeen, bij De Bo alleen bekend als lokkedijze. ‘En e kowffleeës bachten z'n ooëren’ zou in Boeschepe betekenen: ‘hij vertelt graag moppen’, volgens J. Tillie betekent het: ‘hij is nog naïef’. In Zegerskappel noemen ze een zoeper wat ze in Hazebroek en Winnezele (barken = berken) bezmers noemen. 't Achterworsje is Hazebroeks voor het Noordelijke Frans-Vlaanderen. Tillie's Steenvoords versnikn van de koede wordt in het Bollezeels nog plastischer uitgedrukt als klóterbiln van de koede (rillen van de kou). In Steenvoorde betekent olteeënegóre niet wat je zou denken: alles bij elkaar, maar ‘plotseling’. Steenvoordse technische taal is b.v. bleuzen ‘aan elkaar klinken met een klinknagel’ en e plakkertje ‘een aanplakbiljetje’. Mooi Ekelbeeks is zielage: ‘berm’ van de weg; wulverooëzen: ‘klaprozen’; het krobbetje: ‘bovenste bedekking van een schelf, in West-Vlaanderen vaak kallemoeie genoemd’ met een beslag eroverheen: de hoepel van een wagenwiel om het ter plaatse te houden; e streultje: ‘een scheutje drank’; Sinte Pel en Flup was de feestdag van de ‘poesters’ (stalknechts), n.l. de laatste dag van het jaar. Wie kan dat verklaren? Als Zuidvlaamse nieuwvorming is ook opmerkelijk het woord stósjie(h)eeëre in Ekelsbeke: ‘stationsschef’. In Broekkerke heet de overgrootvader óedgrooëtvóder, elders hoorden we eens achtergrooëtvóder maar dat zal een Gallicisme zijn waarschijnlijk. Hazebroeks is: j'is e bietje verpupt: ‘hij is wat dikker geworden’. Vienkekoóërn zijn er kermisslingers, oorspronkelijk moeten het groene guirlandes geweest zijn vermoed ik. En weet u wat Siente Roochuus' (h)oendje wil zeggen? Gewoon een onafscheidelijke vriend. Terwijl het Zuidvlaamse vrieënd altijd en overal familielid betekent. Dr. F. de Brabandere heeft me laten weten dat 't spuutn van 't blad ook goed bekend is in het Kortrijks. Hartelijk dank alweer voor alle aanvullingen en bedenkingen. C. Moeyaert, Deken de Brouwerstraat 3, 8900 leper P.S. Met eigen ogen ben ik het klokopschrift van Broekkerke wezen onderzoeken. Met alle verontschuldigingen voor vroegere vergissingen volgt hier nu de juiste tekst. Om en om de klok lezen we: Ao 1592 TER EERE GODS ENDE VAN ST MATTHIAS WAS DESE CLOCKE GHEGHOOTE BY DE GHEMEENTE VAN BROECKERKE PASTOOR IAN WALLET MATTHIAS DE BROERE KERKEMEESTER ENDE PETER NOVS FICT OBERT ET GEORGE HEVWIN. |
|