Ons Erfdeel. Jaargang 14
(1970-1971)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermdKultuurbevordering door de overheid en kultuurpakt.Bij het behandelen van de sociale en politieke aspekten van het kultuurbedrijf is het niet absoluut noodzakelijk een definitie van het begrip kultuur te geven of een van de vele definities ervan te citeren. Kultuur is overigens een vrij beweeglijk begrip.
Het moge volstaan te benadrukken dat ‘kultuur’ een ruimere inhoud heeft dan de betekenis die vele ouderen er in Vlaanderen gevoelsmatig aan geven inzoverre dat zij zelfs kultuur vereenzelvigen met kunst en taal of met het behoud van oude traditionele ‘kultuurgoederen’.
Kultuur (cfr kultiveren) is een aktief begrip: de mens ‘doet aan kultuur’ door wat hij zo kreatief mogelijk zelf tot stand brengt, persoonlijk en in gemeenschap.
‘Kultuur’ omvat dus alles wat het menselijk leven ‘vermenselijkt’. Het kulturele leven, sociaal gezien, heeft veel te maken met de besteding van de vrije tijd.
Georganizeerde kulturele aktiviteiten kunnen betiteld worden als ‘kultureel werk’.
Naast het ‘kultureel werk’ staat het ‘maatschappelijk werk’. Het laatste is gericht op het verhelpen van maatschappelijke nood die zich manifesteert in tekorten in de maatschappelijke aanpassing van individuen, gezinnen en groepen. ‘Bij de beoefening van culturele activiteiten ligt de nadruk op de zelfstandige werkzaamheid...; bij maatschappelijk werk ligt de nadruk op bijstand’ - ‘Culturele activiteiten zijn permanent...; bijstand door maatschappelijk werk is in principe tijdelijk’.Ga naar eind(1) De maatschappelijke werker wil zich overbodig maken door het helen van de noodtoestand.
Zo is er in het maatschappelijk werk de hulp die verstrekt wordt aan mensen met afwijkend gedragspatroon, Ieden van ontwrichte gezinnen, te beschermen jeugdigen, vrijgelaten delinkwenten, ‘verplaatste’ personen. Hier worden typisch ietwat ekstreme gevallen vermeld. Zeer vaak gaan bij maatschappelijk werk de materiële en de geestelijke bijstand samen en is er sprake zowel van individuele behandeling als van werk met groepen.
Het spreekt vanzelf dat het maatschappelijk werk een sterke kulturele inslag niet missen kan; het zal in vele gevallen niet voldoende zijn aan de nood alleen materieel te verhelpen.
Er bestaan dus heel wat raakvlakken tussen kultureel en maatschappelijk werk. In Nederland, waar zowel het kultureel werk als het maatschappelijk werk door-ge-organizeerd zijn en meer dan in België toevertrouwd aan professionele werkers, heeft men zich vaak ingespannen om de terreinen van kultureel werk en maatschappelijk werk nauwkeurig af te bakenen.
Het hoeft niet gezegd dat zowel het kultureel als het maatschappelijk werk in België lijden onder de verzuiling, ook al ondergaat deze de jongste jaren een erosie.
Momenteel wordt de noodzakelijkheid ondervonden een kultuurpakt tot stand te brengen teneinde iedere ‘Kultuurkampf’ te vermijden, zoals men met het ‘Schoolpakt’ geprobeerd heeft de ‘Schoolstrijd’ te doen ophouden.
Het is duidelijk dat men zich dus om te beginnen de vraag moet stellen of een dergelijk pakt niet meteen én het kultureel werk én het maatschappelijk werk niet zou kunnen omvatten.
Zodra men zulk pakt overweegt zal men dus de inventaris, de administratieve inventaris, moeten opstellen van de gebieden waarop het betrekking heeft. Bij deze ‘uitwaaiering’ zal er sprake zijn van kulturele en maatschappelijke infrastruktuur, kultuurspreiding, vorming, dienstbetoon, case-work en groepswerk, opbouwwerk, jeugdwerk en jeugdzorg in verenigingsverband en vrij verband, sport en lichamelijke opvoeding en dies meer. Er zal sprake zijn van overheids- en partikulier initiatief. Er zal een onderscheid gemaakt worden tussen specifiek kultureel en maatschappelijk werk en ‘ingebouwd werk’. (De drie Fondsen b.v. vervullen specifiek kultureel werk; de kultuurdiensten van de grote sociale organizaties echter ‘ingebouwd’ werk).
Met een eventueel pakt zal men o.m. beogen iedere nutteloze strijd en ongezonde konkurrentie te vermijden, verstandhouding, saamhorigheid en samenwerking te bevorderen, de financiële middelen van de Overheid doelmatig te gebruiken. De meeste problemen m.b.t. een kultuurpakt kan men in vier punten samenvatten:
| |||||
PluralismeHet is gelukkig een veel gebruikt woord, maar helaas een ietwat versleten begrip waarmede niet altijd zonder dubbelzinnigheid wordt geschermd.
Pluralisme betekent én verscheidenheid én saamhorigheid. Het staat in tegenstelling zowel tot absolute homogeniteit of neutrale gelijkschakeling als tot te bonte, wilde en onderling vijandige verzuildheid.
In de geesten en in de strukturen moet men niet alleen op ideologisch gebied maar ook op andere terreinen willen samen-zijn met de ‘andere’ en het ‘samen-zijn’ en ‘samen-doen’ aanvaarden als een | |||||
[pagina 168]
| |||||
verrijking voor wat men zelf is en doet. De ideologische zuilen en sub-zuilen hoeven niet in herinnering te worden gebracht.
Er bestaan echter ook andere dan ideologische verscheidenheden en tegenstellingen b.v. tussen het specifieke kultureel werk en het ingebouwd kultureel werk - tussen georganizeerde jeugdbewegingen en losse initiatieven zoals klubwerk en instuif. Ook met deze tegenstellingen zullen de bouwheren van een kultuurpakt zich bezig moeten houden. Hoe dan ook het pluralisme zal moeten instaan voor verstandhouding en doelmatigheid.
Het pluralisme houdt voor de overheid in dat iedere diskriminatie dient te worden vermeden. Met het vastleggen van het pluralisme in plechtige verklaringen en teksten van wetten en Koninklijke Besluiten zal men weinig moeite hebben. Bij de toepassing ervan komen echter partijdigheid, diskriminatie en dorpspolitiek om de hoek kijken. Daarom juist zal men er niet buiten kunnen naast de tekst van een kultuurpakt en vrij ingewikkeld stel van specifieke regelingen te ontwerpen, aangepast aan ieder soort werk. Men zal een objektieve normering moeten nastreven zowel bij de erkenning van partikuliere initiatieven als bij de steun die er (b.v. als subsidie) aan verleend wordt. Later zal men deze bepalingen bij te werken hebben.
Het zal wel door iedereen beaamd worden dat de Overheid het pluralisme in de hand moet werken. Het is daarom niet overbodig even stil te staan bij de situatie en de vooruitzichten inzake pluralisme wat het kultureel werk betreft.
Op een studiebijeenkomst van het Jong-Davidsfonds werd desaangaande een belangwekkend referaat gehoudenGa naar eind(2). De volgende passages zijn zeker de aandacht waard:
‘Er bestaan twee hoofdtypes van structureel pluralisme: het horizontale en het vertikale pluralisme.
In het horizontaal pluralisme worden alle strekkingen en groepen binnen één structuur opgevangen (b.v. de BRT, het leger, een parastatale) die de verschillende funkties waarmaakt zoals b.v. verschillende vormen van eredienst, onderricht, groepsvorming etc.
In het vertikaal pluralisme daarentegen bouwen de afzonderlijke strekkingen binnen hun eigen groep alle of de meeste functies uit (b.v. kristelijke school, gasthuis, syndikaat, partij tgo. een “socialistische” of een vrijzinnige school, syndikaat, partij etc.). Deze afzonderlijke structuren noemt men zuilen.
In vele westerse landen is deze verzuiling een maatschappelijk feit. Verzuiling is op zich noch goed noch slecht. Op het ogenblik dat de verzuiling tot verstarring, verschrompeling en onverdraagzaamheid, en dus tot verzuildheid (L. Apostel) leidt, moet zij bekampt worden.
De centrale vraag van het pluralisme is die van de ontmoeting met de medemens en van de dialoog. Een structuur alleen - horizontaal of vertikaal - brengt deze ontmoeting nooit vanzelf tot stand. Het komt veel meer op een houding van openheid tegenover de andere aan. Anderzijds heeft elke mens nood aan en recht op geborgenheid, stilte en bezinning. Dialoog en bezinning, openheid en geborgenheid moeten samengaan. Men dient zich verder te hoeden voor de illusie dat alleen het gesprek tot een waarachtige openheid leidt. Het samenwerken voor een bepaalde zaak, het samen feestvieren e.a., zijn even belangrijk’.
Even een momentje stilte en bezinning bij het onderscheid tussen vertikaal en horizontaal pluralisme!...
Iedereen noemt zich momenteel een partijganger van pluralisme. Bij iedere pluralistische belijdenis moet echter de vraag worden gesteld: bedoelt U ‘vertikaal’ of ‘horizontaal’? En wat bedoelt U er mee? Grof gezegd is alle ekstremisme uit den boze... ik zou haast zeggen is het ongenuanceerd gebruik van de term pluralisme in vele gevallen een beetje schijnheilig.
Met de ekstremisten van het alleenmaar-horizontale pluralisme kan men terecht komen in neutrale ‘Gleichschaltung’.
Met de ekstremisten van het alleenmaar-vertikale pluralisme belandt men in de geïnstitutionaliseerde verzuiling. Het is niet ondenkbaar dat de paladijnen van de ideologische oorlog, de ekstreem-klerikalen en de ekstreem-laïcisten, een zakelijke koehandel zouden afsluiten om de staatsprebenden traditioneel te verdelen. Ieder blijft autoritair de baas in eigen stal en uit de staatskas worden de tanden getrokken.
Het wordt hoog de tijd dat wij ophouden met ons pluralisme op slogans te ‘pedaleren’.
Vanuit de verschillende standpunten zal moeten worden nagegaan voor welke ‘dingen’ inderdaad alles ‘te samen’ kan en moet gedaan en voor welke ‘dingen’ levensbeschouwelijke of andere variatie aangewezen is of (voorlopig in sommige gevallen) aanvaardbaar.
Onze gedachten zullen dan wel deze richting uitgaan, dat hoe ruimer of massaler, hoe meer technisch gebonden, hoe minder levensbeschouwelijk gebonden een zaak is, hoe meer het ‘te samen’ kan en... moet in horizontaal pluralisme.
Vertikaal pluralisme is betrekkelijk gemakkelijk; horizontaal pluralisme is een groeiproces waarbij de liefde ‘van twee kanten’ moet komen. Het moet mij van het hart dat onder degenen die hard roepen om pluralisme en tegen alle diskriminatie demonstreren, er mensen zijn die vaak alleen maar het eigen besloten tuintje kultiveren en maar weinig aktief zijn inzake horizontaal pluralisme. Het is te vrezen dat men in politicis overwegend van vertikaal pluralisme uit zal moeten vertrekken en niet veel meer zal kunnen doen dan het horizontale pluralisme aanmoedigen en begunstigen waar het past. De Overheid kan wel in sommige gevallen een vertikaal pluralistische samenwerking quasi eisen. | |||||
DemokratieHiermede bedoelen wij zonder omwegen dat het overheidsbeleid inzake kultureel werk en maatschappelijk werk moet ingebouwd zijn in de parlementaire demokratie m.a.w. dat de Overheid een huis van glas moet betrekken. Het moet ook een open huis zijn, d.w.z. dat de betrokkenen nl. de kulturele en maatschappelijke werkers demokratisch inspraak hebben - ook de werkers die niet gesteund worden door grote Machten.
Uiteindelijk moet de Regering rechtstreeks verantwoordelijk blijven voor het gevoerde beleid. Verre van mij te beweren dat onze ministers aartsengelen zijn en al onze ambtenaren ‘Rechtvaardige Rechters’. Toch zijn de integriteit van rijksambtenaren, de verantwoordingsplicht van regeerders, de kontrole van een parlement geen volledig ijdele woorden. Een minister die al te grof partijdig optreedt, vermindert zijn kansen ‘een volgende keer’, een ambtenaar die zijn boekje te buiten gaat kan door een volgend minister (van de andere partij) benadeeld worden. Het gevaar voor diskriminatie en vriendjespolitiek zou veel groter worden als een bepaald voorstel doorgang zou vinden waarbij het gehele kultuurbedrijf i.p.v. recht- | |||||
[pagina 169]
| |||||
streeks bij het ministerie te berusten, aan een soort parastatale wordt toevertrouwd... die op haar beurt, vertikaal pluralistisch, de traditionele grote feodale heren spijst.
De hoogste ‘kommissaris’ van een dergelijke parastatale zou levenslang een onafzetbaar ‘minister van kultuur’ blijven. Zo 'n stelsel van ‘regie’ zou fundamenteel ondemokratisch zijn. Eventuele misbruiken blijven afgedekt; nieuwe initiatieven worden bij voorkeur gesteund indien ze op een goede kruiwagen worden binnengereden. Bij het staatsbeleid is de parastatale oplossing vooral aangewezen in twee gevallen nl. indien het gaat om instellingen die een ekonomisch karakter dragen en dus als bedrijf moeten beheerd worden (b.v. Spaarkas en Spoorwegen) of voor het beheer van instellingen die niet alleen door de Staat maar ook door partikuliere bijdragen worden gespijsd.
In ieder beschaafd Westeuropees land zijn de zaken van kultuur rechtstreeks staatszaak. Wat b.v. het wetenschapsbeleid betreft, hebben wij in België beslist geen gunstige ervaringen met een instelling als het Nationaal Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek. Wij weten maar al te goed welke vriendenrepubliek er in zulk geval dreigt te ontstaan en hoe ‘vijandige broeders’ mekaar hand- en spandiensten bewijzen.
Met een kultuur-parastatale i.p.v. een ministerie van kultuur, zouden Regering en Parlement weliswaar van veel narigheid ontlast zijn en zich de handen in onschuld kunnen wassen. Het is in het Parlement ‘gemakkelijker’ éénmaal op 't knopje te duwen om × miljard uit de automaat ‘Staatskas’ te doen vallen in een parastatale hand, dan keer op keer de wrevel op te wekken bij ieder begrotingsartikel.
Een ministerie wordt gekontroleerd door heel wat instanties (soms te veel). Daar is b.v. het argus-oog van het Rekenhof (een instelling waar België trots op mag gaan). Voor de meeste parastatalen wordt het Rekenhof praktisch uitgeschakeld en het toezicht herleid tot een ‘toezicht ter plaatse’.
Wie dus nog een beetje fidukie heeft in de parlementaire demokratie en 's Lands instellingen moet eisen dat het kultureel beleid rechtstreeks de zaak van de Overheid blijft met een verantwoordelijk minister onder parlementaire kontrole.
Mutatis mutandis geldt hetzelfde principe voor provincie en gemeente. Wij hebben beslist onafhankelijke gemeentelijke kultuurraden, jeugdraden enz. nodig. Zij moeten duidelijk advies verstrekken maar de uiteindelijke verantwoordelijkheid voor de verdeling van de gelden moet bij het schepenkollege berusten onder kontrole van de demokratisch gekozen gemeenteraad. | |||||
VrijheidDe grote Nederlandse staatsman Thorbecke deed de uitspraak ‘dat kunst geen staatszaak is’.
Zo absoluut gezegd, klinkt ons dat nu weliswaar te liberaal in de oren. Toch is het zo dat, in tegenstelling tot het verstrekken van onderwijs, de organizatie van het kultureel werk door niemand als een overheidstaak wordt beschouwd. Het kultureel werk leunt in vele gevallen aan bij ideologische of politieke strekkingen maar het wil zich in de meeste gevallen vrij weten van partijdwang en partijtucht (cfr. het resp. liberale, kristelijke en socialistische Willems-, Davids- en Vermeylenfonds). Geen enkele ‘strekking’ denkt er aan haar kulturele initiatieven over te dragen aan de Overheid. Het openbare biblioteekwezen mag dan een uitzondering zijn, men kan zich voorstellen dat er in de schaduw van één openbare biblioteek lektuurklubs bestaan die niet geleid worden door de ambtenaar-bibliotekaris.
Het vrije initiatief moet blijven overwegen in het kultureel werk omdat het zich richt tot de vrije mens, de mens in zijn vrije tijd.
Wij staan in elk geval afkerig van iedere staatskultuur (cfr. Hitler-Duitsland en Stalin-Rusland). Ook op dat gebied is een kulturele parastatale niet zonder gevaar; zij zou inderdaad in de verleiding komen zelf kultureel werk te gaan organizeren.
Het ware pluralisme is ondenkbaar zonder deze kulturele vrijheid. De ‘grondwettelijke’ vrijheid van vereniging reikt in de moderne maatschappij verder dan het ‘niet ingrijpen’, van de staat. Deze vrijheid wordt, wat het kultuurleven betreft, slechts dan in het bereik gesteld van alle bevolkingslagen, indien het een gesubsidieerde vrijheid is.
Anders dan in schoolaangelegenheden waar de Staat te doen heeft én met zijn eigen onderwijsnet én met het onderwijs van gemeenten en zelfs provincies én met een konfessioneel net, is de Staat hier de rechtvaardige begunstiger van een bonte veelheid van partikuliere kulturele organizaties en initiatieven die, al of niet aanleunend bij politieke of levensbeschouwelijke strekkingen, angstvallig op hun vrijheid staan.
Hiermede wordt niet beweerd dat er nog geen groot veld braak zou liggen waar de Overheid zelf wat te doen heeft!
Het zal echter altijd wel zó blijven dat de Overheid zelf het kultureel werk niet rechtstreeks ter hand neemt maar hulp verstrekt aan het partikulier initiatief: gebouwen, kursussen, grote kulturele manifestaties, wedstrijden en veel meer. Nergens bestaan er filmklubs, voordrachtencyklussen voor volwassenenvorming, jeugdbonden enz. rechtstreeks geleid door gemeentelijke, provinciale- of rijksfunktionarissen... en ik geloof niet dat wij deze weg uit willen.
Het professioneel toneel of muziekleven en de BRT zijn wel staatszaak: het gaat hier om horizontaal pluralistische kultuurdistributie die om financiële en technische motieven overheidszaak moeten zijn.
De kulturele ‘vrijheid’ houdt meteen in: voldoende, doelmatige en rechtvaardige subsidiëring.
Misschien zwerven er wel ‘kulturele funktionarissen’ rond die menen dat zij belangrijker zouden zijn als kulturele leiders. Dat zijn de geestelijk-kleinen onder hen; de goede kulturele funktionarissen weten dat zij het meest bereiken door meer als konsulenten en promotoren op te treden dan als organizatoren; dat zij meer te begeleiden dan te leiden hebben.
Bij het ontstaan van een kultuurpakt zal men er dus niet buiten kunnen de rechtstreekse overheidsbemoeienis goed te bepalen en tevens het subsidiebeleid uit te stippelen. Vanzelfsprekend zijn bij dit laatste de continuïteit van de toelagen, de verantwoordingsplicht van de gesubsidieerde instellingen, de duidelijkheid en openbaarheid van de gestelde normen. Vanzelfsprekend ook moet het zijn dat de technische regeling niet dezelfde kan zijn b.v. voor algemeen vormingswerk, amateuristische kunstbeoefening, opbouwwerk, jeugdwerk en dies meer; aanpassing van normen en kondities aan iedere vorm van kultureel en maatschappelijk werk is aangewezen.
Bij het subsidiebeleid zullen andere punten echter niet zó vanzelfsprekend zijn.
Hoe zal men het klaar spelen dat de Overheid, met alle respekt voor het vrije initiatief, door haar subsidiëring het niveau van de presta- | |||||
[pagina 170]
| |||||
ties omhoogtrekt? Mag de Overheid geen bewijs van bekwaamheid en ervaring eisen van de leiders, promotoren en monitoren?
Hoe zal men de noodzakelijke vernieuwing, het tot stand komen van nieuw initiatief, een goede kans geven? Hoe zal men het nieuwe beveiligen tegen het gevestigde ‘korporatisme’ van de traditioneel bestaande ‘werkers’ die normaliter nieuwkomers schuwen als konkurrenten en als mede-eters van de al niet te grote officiële koek? Men zal zeker moeten aanvaarden dat het getal geen eksklusieve norm kan zijn bij de subsidieregeling wil men de ideologische of kultureel minoritaire strekkingen niet uitschakelen. | |||||
FederalismeWat betreft het binnenlands Vlaams-Waals kultureel federalisme is in de mentalitert de kogel door de kerk en voor een groot deel ook in de praktijk. Over de pariteit bij de globale verdeling van de kredieten wordt nog getwist. Over de administratieve uitgestrektheid van de kulturele autonomie is nog veel te zeggen: is men geneigd er sommige aspekten van de ruimtelijke ordening, het maatschappelijk werk, diverse overheidsinitiatieven inzake opleiding en informatie in te begrijpen?
Met federalisme bedoelen wij hier echter meer, nl. het federalisme als totaal politieke metode die wil dat bij de ekonomische en dus politieke schaalvergroting tevens moet bepaald dat hetgeen door een kleinere gemeenschap doelmatig kan worden gedaan, niet moet worden toevertrouwd aan de burokratie van een groter gezagsorgaan. Een kultuurpakt zal ongetwijfeld ook binnenlands van dit standpunt moeten uitg an zodanig dat plaatselijke zaken door de gemeente, regionale zaken door de provincie en algemene zaken door het Rijk worden ter hand genomen.
Dit zou echter niet mogen waar gemaakt worden zolang gemeenten en provincies niet onderworpen worden aan een objektieve normering die iedere diskriminatie uitsluit. Voor zoverre het ons bekend is heeft tot heden alleen de provincie West-Vlaanderen een poging gedaan om objektieve subsidiekriteria te ontwerpen!
Men zal de officiële bepalingen omtrent de gemeentelijke financiën moeten herzien op een wijze dat alle gemeenten, ook ‘deficitaire gemeenten’, in gelijke mate kulturele uitgaven mogen en moeten doen. Zolang het spook van de diskriminatie en financiële impotentie niet verdreven is, beschouwen wij het als een beleidsfout van ons kultuurministerie, de subsidiëring van rijkswege aan de plaatselijke werken, los te laten.
Wij mogen ons niet ontveinzen dat én een kultuurpakt én een goed uitgestippeld kultureel beleid absolute voorwaarden zijn voor een volwaardige kulturele autonomie.
Vlaanderen kan kultureel-autonoom slechts dan bergop indien de hypoteek gelicht wordt van iedere mogelijke diskriminatie op welk gebied ook. ‘Meesterschap in eigen huis’ is één zaak maar een zindelijk huis is hoofdzaak.
Dr. M. van Haegendoren |