sen hangt namelijk een nog vrij primitief beeld van het kerkelijk leven zoals zich dat in Brussel sinds generaties afspeelt. Katoliek zijn in 't ‘Vlaams’ wordt dan geassocieerd met dienstbodenmissen op goddeloos vroege morgenuren en met het dochtertje van de naar-Brussel-verhuisde-en-er-gekomen-bakker-uit-Poperinge, dat katechismuslessen moet volgen in het Frans omdat ze bij de Soeurs op school zit. Anderzijds staat katoliek zijn in 't Frans gelijk met naar de hogere bourgeoisielonkende pastoors en dekens (omwille van de ‘bonnes oeuvres’ en de bouwgelden voor Koekelberg). Omdat het in Brussel altijd al zo geweest is - in de Kerk en daarbuiten - namen de meeste mensen aan, dat het in saecula saeculorum wel zo zou blijven.
En hier en daar bestaan zulke toestanden inderdaad nog. Er zal nog wel enig Vlaams water door het overdekte Zenne-riool moeten vloeien voordat alles tot in de verste oases gesaneerd zal zijn. Het is echter een feit dat er sinds enkele jaren heel wat veranderd is en dit wordt dan de aanleiding om dit meestal zéér profane logboek te veranderen in een kerkelijke rubriek. Voor één keertje maar.
Waarom en wanneer het allemaal begonnen is? Sociologen en historici moeten het later maar eens precies uitzoeken, maar het zal wel iets te maken hebben met de verhoogde Vlaamse druk van buitenuit (taalwetten, Leuven) en het daarmee gepaard gaande bewuster optreden ‘binnen de muren’ van wat men onheus ‘de Vlaamse minderheid’ is gaan noemen. In de jaren 1966-67 zien we hier en daar de geestelijkheid kontakt opnemen met homogeen Nederlandstalige groepen - soms bestaande, soms voor die gelegenheid samengestelde. Er vielen over en weer harde woorden: de beminde gelovigen kregen te horen dat ze maar eens moesten ophoumet zich in Brussel te gedragen als buitenlandse gastarbeiders, dit was de hoofdvoorwaarde voor de uitbouw van een volwaardige Nederlandstalige pastoraal. De klerus werd verweten dat ze in religiosis de Vlamingen behandelde als vertaalde Fransen, terwijl met name in Nederland gebleken was dat een specifiek ‘Nederlandstalige’ benadering van geloofs- en kerkelijke zaken zeer wel tot de mogelijkheden behoorde. Een andere stoot gaven zeker de studiedagen (met uitgebreide voorbereidende besprekingen) die in maart 1968 door het Davidsfonds georganiseerd werden onder het motto ‘Mens in de Stad’. Tijdens de slotvergadering waarop de konklusies naar voren werden gebracht, barstte het overvolle Congressengebouw bijna van de grieven, wat Staf Callewaert deed opmerken ‘dat hier veel frustraties aanwezig zijn’. Die hadden uiteraard betrekking op de vele facetten van de postkonciliaire ontwikkeling, maar ook voor een goed deel op de sociaal-kulturele positie van de Vlaming in Brussel. Na deze studiedagen ontstonden er heel wat autonome Nederlandstalige groepen die, meestal buiten parochieverband, samenkwamen op zolders, in vergaderzalen of bij mensen thuis. Omdat er van die gelegenheid gebruik werd gemaakt om ook met de liturgische vieringen te eksperimenteren, negeerde de kerkelijke overheid die
groepen aanvankelijk, liet ze echter vrij snel oogluikend hun gang gaan en stimuleerde ze tenslotte zelfs: ‘over 25 jaar zullen alle kerkdiensten zo zijn’, liet zich eens een hoge Brusselse klerikus ontvallen. Andere groepen kregen een (bijna) eigen kerk toegewezen, zoals de groep rond de Bijstand, bij de Beurs. Etterbeek (Szondi!) slaagde er voor het eerst in bij grote feestdagen als Kerstmis en Pasen ééntalig Nederlandse liturgische vieringen in boven-parochiaal verband los te krijgen (dit is intussen in vele sektoren gemeengoed geworden, o.m. in de Brusselse Vijfhoek). Op veel plaatsen ontstonden hechte gemeenschappen in plaats van in de anonimiteit naast elkaar levende ‘gelovigen’, een doorbraak waaraan de Vlamingen - en wellicht zijn niet alleen - grote behoefte bleken te hebben. Zo is rond de Bijstandkerk een pluriforme gemeenschap met een grote verscheidenheid aan aktiviteiten gegroeid. Iedere maand ontstaat wel ergens zo'n groep, zoals een half jaar geleden in St-Gillis, de gemeente met de meeste Waalse immigranten. De kerkelijke overheid moest met die onverwachte toestand op een of andere manier iets gaan doen. Het meest delikate punt was wel: hoe zou - in het geheel van het tweetalige bisdom Mechelen-Brussel met zijn eveneens tweetalige hoofdstad - een Pastorale Raad eruit zien? We schrijven het jaar 1968, toen er in alle bisdommen van die raden werden opgericht. Over aparte raden voor Vlaams en Waals Brabant werd kennelijk principieel vlug overeenstemming bereikt; ook dat het resterende gebied Brussel tot de wettelijke omschrijving van de inmiddels berucht geworden 19 gemeenten (‘le carcan’) beperkt zou blijven. Hier is een pikant detail op zijn plaats: om één zetel voor de Franssprekende immigranten in de Vlaamse randgemeenten te reserveren, voelde men zich verplicht er één voor Vlamingen in Waals-Brabant uit te vinden en dit was dan de eerste keer dat de Vlamingen in
Wallonië semi-officiële erkenning kregen. Uit dit detail blijkt ook dat de Kerk inmiddels een fijne neus gekregen had voor het politiek haalbare en dit werd dan ook door kerkelijke gezagsdragers in officieuze gesprekken uiterlijk toegegeven (incidenten met Franstalige preken in de wijk Het Voor/Beauval die in die tijd plaatshadden waren misschien ook wel niet vreemd aan het ontwikkelen van die fijne neus...) Voor die ene keer dat de ondoorzichtige samenhang Kerk en Politiek eens gunstig voor de Vlamingen uitviel: vooruit maar!
Maar daarmee was de pijnlijke vraag, hoe het inspraakorgaan voor Brussel zelf eruit zou zien, nog niet opgelost. De sociologen van het Vikariaat zaten met de handen in het haar vóór de legpuzzel van suggesties die waren binnengelopen na een hint van kardinaal Suenens om de ‘basis’ individueel én kollektief georganiseerd te konsulteren. Pas na maanden dokteren kwam de uiteindelijke formule op tafel en ze overtrof de stoutste verwachtingen van de Vlamingen. Aan Franstalige zijde werd evenwel tandengeknars waargenomen omdat nóg één van de verworvenheden van de relletjes van 1830 verloren dreigde te gaan. Want wat was het geval?
Er zouden twee raden komen, één Franstalige en één Nederlandstalige - met een gelijk aantal verkozenen - die niet alleen een autonoom bestaan zouden leiden (met samenwerking waar nodig), maar die ook volgens twee uiteenlopende kiessystemen zouden worden gekozen. De Franssprekenden werkten vanuit de basis met een matematisch bepaald aantal ‘grands électeurs’, die dan verder uiteindelijk voor de samenstelling van de Raad zorgden. De Nederlandssprekenden daarentegen hanteerden de uiterst soepele formule om via bestaande of voor de gelegenheid gevormde groepen - met telkens minimaal twaalf personen - kandidaten voor te dragen van van te voren vastgestelde kategorieën: alle sociale geledingen waren vertegenwoordigd en voorts moest één derde van de Raad bestaan uit vrouwen en één derde uit jongeren. Hierna konden de meest voorkomende namen - na telling en andere approximaties, bijvoorbeeld geografische spreiding - in de Raad gekozen worden. Niet alleen kwamen door dit systeem een aantal geïsoleerde en in het Broekzeelse moeras