Ons Erfdeel. Jaargang 14
(1970-1971)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermdGoed taalgebruik en ‘taalpolitiek’.In het maandblad Onze Taal van mei 1970 houdt A.J. Vervoorn onder de titel ‘Taalpolitiek’ een welgemeend, maar nogal vaag pleidooi voor een centrale taalpolitiek in Nederland. Het kost enige moeite te achterhalen wat Vervoorn zich daarbij nu eigenlijk voorstelt. Een open deur intrappend (en naar mijn smaak niet | |
[pagina 160]
| |
al te scherp formulerend), stelt hij dat de taal een zaak is waarbij iedereen belang heeft, en nu is het naar zijn mening geboden de verschillende facetten van de taal aan te geven ‘die de voorkeur van belangstelling genieten en de voorwaarden aan te geven waarop deze belangstelling in verschillende onderzoeksprojekten uitgewerkt kan worden.’
Als ik de strekking van het betoog goed begrijp, wil Vervoorn nu voornamelijk bepleiten, dat de werkzaamheden van onderzoekers op uiteenlopende terreinen worden gekoordineerd, dat men zich in de eerste plaats toelegt op bestudering van hedendaagse taalproblemen i.p.v. op bijvoorbeeld de registratie van uitstervende dialekten, en dat de aldus verkregen resultaten nadrukkelijker dan tans het geval is zullen dienen als basis voor een bepaald beleid. En juist op dit punt ligt voor mij het onbevredigde van Vervoorns artikel: hoe moet dat krachtige, centrale beleid eruit zien? Juist hierover zwijgt de auteur stille. Zijn herhaalde verwijzingen naar de spellingwetgeving lijken erop te duiden, dat hij een omschrijving van normen wenst, zoals ook zijn vraag of het taalgebruik wel los kan worden gezien van de spelling, het vermoeden schijnt te wettigen, dat we te doen hebben met een man die ‘precies wil weten waar hij aan toe is’ en dus ondubbelzinnige voorschriften onontbeerlijk acht. Maar laten wij niet meteen het ergste veronderstellen en aannemen dat ook hij bekend is met de opmerking van dr. C.M. Geerars ‘dat er niet één goed Nederlands bestaat’Ga naar eind(1) en dat normen derhalve toch wel met een zeker gevoel voor relativiteit gezien mogen worden.
Het geval wil, dat dr. Geerars deze uitlating deed als voorzitter van de door de minister ingestelde Commissie ter bevordering van goed taalgebriuk, die door Vervoorn met enig skepticisme vermeld wordt. Het geval wil eveneens dat ik in de konkrete suggesties van de kommissie meer heil zie, dan in het in het vage blijvende, kennelijk allerlei bindende normen voorschrijvende beleid dat Vervoorn schijnt voor te staan.
Dat niettemin, hoe dan ook, maatregelen van de overheid worden gevraagd, wijst erop dat men het taalgebruik van de Noordnederlander toch wel voor verbetering vatbaar acht. Het feit dat, anders dan in Vlaanderen, zijn taalgoed niet bedreigd wordt, werkt een zekere slordigheid en onverschilligheid t.a.v. het gebruik ervan in de hand. In Vlaanderen - het werd ooit door Mevrouw G. van Straelen-Van Rintel naar voren gebrachtGa naar eind(2) - kent men radio- en televisieprogramma's over taal, welk voorbeeld Geerars in Nederland graag nagevolgd zou zien, terwijl het onderwijs er een veel ruimere aandacht voor de moedertaal kent dan in het noorden het geval is. Een eerste eis is, volgens de Commissie Bevordering Goed Taalgebruik, dat t.v., radio en pers het goede voorbeeld geven, wat ook van de overheid gevraagd moet worden (en vooral deze mag zich dat wel wat meer aantrekken. Vervolgens zou, nog altijd volgens de kommissie-Geerars, meer eenheid gebracht moeten worden in de didaktiek en metodiek van het moedertaalonderwijs. Daaraan zou ik willen toevoegen dat de mogelijkheid geschapen zou moeten worden meer tijd en aandacht te besteden juist aan het taalGEBRUIK. Bij de opleiding van leraren in welk vak dan ook, zou de taalvaardigheid meer bevorderd moeten worden, evenals het inzicht in de funktie en het funktioneren van het kommunikatiemiddel dat ‘taal’ heet. Tot slot bepleitten Geerars en de zijnen een niet aflatende propaganda voor taalverzorging en goede voorlichting daarover d.m.v. radio, t.v. en brochures (in welk verband ik zou willen wijzen op de te weinig gesignaleerde aktiviteiten van de onlangs overleden Bert Japin)Ga naar eind(3). Ook het bedrijfsleven zou een bijdrage kunnen leveren. En zowaar ook dat bedrijfsleven begint zich te roeren. In de Nederlandse Unileverorganisatie zijn 15.000 mensen werkzaam, waarvan er zo'n 5.000 voortdurend kommuniceren, d.w.z. ‘van één op de drie bestaan de wekelijkse verrichtingen uit spreken, luisteren, lezen, schrijven en telefoneren’, aldus A. Braekman, hoofd van Unilevers afdeling Informatie, in de brochure Taal en BedrijfGa naar eind(4). Als de kommunikatie in een bedrijf een zo belangrijke rol speelt dat 1/3 van het personeel zich ermee moet bezighouden, ligt het belang van een GOEDE kommunikatie voor de hand, wat dan door het betoog van de Heer Braekman terdege wordt onderstreept. Dr. J. van der Schaar doet in dezelfde brochure een poging het taalsysteem en het funktioneren ervan enigermate doorzichtig te maken. Deze brochure mag gezien worden als een stap in de goede richting, die de kommissie-Geerars indertijd gewezen heeft. Het bedrijfsleven begint, uit welbegrepen eigenbelang, mee te werken aan de bevordering van goed taalgebruik, terwille van een vlot verlopende interne kommunikatie en ter wille van een even vlot verlopend kontakt tussen bedrijf en buitenwereld. Waaruit moge blijken dat de door de Heer Vervoorn via Onze Taal geuite bezorgdheid wellicht niet helemaal gefundeerd is. Th. Herrman jr. |
|