van Dietsche Warande en Belfort en van De Vlaamse Gids; de eerste 13 jaargangen van het Nieuw Vlaams Tijdschrift; de volledige inhoud van een groot aantal jongerentijdschriften, waarvan er ondertussen reeds heel wat in de anonimiteit verdwenen... Alles samen nagenoeg 3.400 bladzijden. Elk tijdschrift is zeer uitvoerig geanalyseerd. Naast gegevens over titel, uitgeverij, redaktie en formaat van elke periodiek, vindt men er de vermelding van alle bijdragen, verschenen tijdens de behandelde periode; informatie over de illustraties; uitvoerige registers met verwijzing naar bijdragen van en over alle auteurs. Vlaanderens tijdschriftenliteratuur sedert 1930 is hier met een bijna pijnlijke nauwkeurigheid in kaart gebracht.
Voor dit werk kregen de samenstellers in 1961 de Prijs der Openbare Bibliotheken en in 1968 - posthuum voor Dr. Rob. Roemans - de Prijs der Scriptores Catholici.
De bibliografie van de Leuvense Bijdragen en Bijblad is even grondig geanalyseerd.
Over deze indrukwekkende prestatie zijn we even gaan praten met Hilda van Assche, die na het overlijden van Dr. Roemans, nu reeds twee jaar geleden, het werk alleen verder zet. Klassieke vraag: Hoe is U tot de bibliografie gekomen?
Dat is heel eenvoudig. Nadat ik Dr. Roemans heel toevallig had ontmoet - op de eerste vakantiekursus voor Belgische leraars Nederlands te Amsterdam in 1951 - ben ik me gaan interesseren voor zijn werk: bibliografie, Middelnederlandse tekstuitgaven en een literatuurgeschiedenis waaraan hij toen bezig was, in samenwerking met Dr. M.A. Nauwelaerts. Het is echter niet lang bij loutere belangstelling gebleven, want toen een tijdje later de drukproeven van de ‘Analytische bibliografie van August Vermeylen’ moesten worden nagelezen - 483 blz. asjeblief! - heb ik deze taak op verzoek van Dr. Roemans op mij genomen en dat is het begin geweest van onze samenwerking.
Bent U dan onmiddellijk samen aan de bibliografie van de Vlaamse tijdschriften begonnen?
Helemaal niet. Wie Dr. Roemans gekend heeft, weet dat hij steeds met allerlei uitgaven bezig was en dat hij evenveel nieuwe plannen maakte. Het voortzetten van de bibliografie der tijdschriften is in feite een gevolg van gesprekken met Karel Jonckheere die herhaaldelijk vroeg, wanneer er nu eens een volledige bibliografie zou komen van ‘Van Nu en Straks’.
Van Nu en Straks was toch het uitgangspunt van het eerste grote bibliografisch werk van Dr. Roemans, nl. de Bibliografie van de moderne Vlaamse letterkunde, 1893-1930?
Inderdaad. Daarin zijn echter uitsluitend de bijdragen van de Vlaamse medewerkers opgenomen. Dit verwondert ons vandaag misschien, maar we mogen niet vergeten dat de toestand in 1930 heel anders was dan nu. Er was nog geen sprake van kulturele integratie met Nederland. Die bibliografie was daarom een louter Vlaamse aangelegenheid, wat trouwens uitdrukkelijk wordt gezegd in de verantwoording. Deze beperking heeft Dr. Roemans zelf herhaaldelijk betreurd. Uit de gesprekken met Karel Jonckheere is geen bibliografie van ‘Van Nu en Straks’ gegroeid maar wel een voortzetting van de vroegere bibliografie der Vlaamse literaire tijdschriften op veel ruimere basis.
U hebt, zoals de verantwoording in deel I zegt, ‘de onvoorwaardelijke volledigheid’ nagestreefd. Kan de bibliograaf dat doel wel ooit bereiken?
Volledigheid streeft elke bibliograaf na, al weet hij dat de onvoorwaardelijke volledigheid zelden bereikt wordt, tenzij dan voor de tijdschriften. Als men alle literaire tijdschriften kan opsporen - iets waarin wij, naar mijn bescheiden mening wel geslaagd zijn - dan komt de volledigheid niet meer in het gedrang. Alle bijdragen, ook de schijnbaar onbeduidendste, worden opgenomen. Het is niet de taak van de bibliograaf, te oordelen over wat later belangrijk kan zijn of niet. Het komt er dus in de eerste plaats op aan, te achterhalen welke tijdschriften verschenen zijn en waar men ze kan raadplegen. In 1969 zijn er meer dan 30 literaire tijdschriften verschenen in Vlaanderen. Als men weet hoe moeilijk het is om deze alle in handen te krijgen, dan kan men zich realiseren hoeveel moeilijker het wordt naarmate men in de tijd teruggaat. Hiervoor is nu wel een oplossing gevonden door onze bibliografie. Voor het Noorden bestaat iets dergelijks niet. Zelfs geen lijst van de tijdschriften die, laat ons zeggen sedert 1930 hebben bestaan.
Kan men voor de tijdschriftenbibliografie dus een zekere volledigheid bereiken, dan is dat zo goed als uitgesloten voor de personenbibliografie. Tal van kulturele tijdschriften doen vaak een beroep op kunstenaars en kritici. Deze toevallige medewerking achterhalen, is soms uitermate tijdrovend. Wie zou bijvoorbeeld in verband met Gerard Walschap denken aan een tijdschrift als ‘Taal en Tongval’? En dan spreek ik nog niet van de week- en dagbladen. Zou men bijdragen van diezelfde Gerard Walschap gaan zoeken in een gelegenheidsuitgave van een Vlaams weekblad, verschenen naar aanleiding van de overwinning van Eddy Merckx in de Ronde van Frankrijk 1969? Ook nog als men de bibliografie van die auteur zou maken, bijvoorbeeld binnen twintig jaar?
De Bibliografie van de Vlaamse tijdschriften omvat nu 14 delen en beslaat ongeveer 3.400 bladzijden. Daarvoor hebt U duizenden en duizenden steekkaarten moeten opmaken en ordenen, tal van registers samengesteld, drukproeven verbeterd... Wordt dat alles op de duur geen zwaar maar vooral saai werk?
Wanneer U dat zo heel zakelijk stelt, zou ik bijna ‘ja’ moeten antwoorden. En toch is het niet zo. Voor de buitenwereld is bibliografisch werk misschien wel een saaie boel. Men ziet het al te vaak als middeleeuws monnikenwerk omdat er inderdaad geduld en nauwgezetheid voor nodig is. Maar welk werk vergt dat niet? Voor mij is bibliografie eerder detektievewerk, waaraan dagelijks nieuwe verrassingen verbonden zijn. Om uit te vissen welke tijdschriften reeds verschenen zijn, of nog verschijnen, waar je ze kunt vinden, is het heus niet voldoende over je schrijftafel gebogen te zitten. Je komt in kontakt met duizend en één mensen. Bovendien zorgen de problemen wel voor de nodige afwisseling. Soms gebeurt het bijvoorbeeld - en vaker dan men zou denken - dat ergens boeken worden vermeld die niet bestaan. Toen ik aan de bibliografie van René Gysen werkte, trof ik een verwijzing aan van Gysen zelf, naar een boek, ‘De blauwe noot’. Zelfs de uitgever was er bij vermeld. Die uitgever nu, schreef me dat het bewuste boek nooit verschenen was; niettemin is ‘De blauwe noot’ nog opgenomen in een recente studie over René Gysen. Dergelijke vergissingen en misverstanden blijven taai voortleven.
Zelf heb ik in een summiere Ernest Claes-bibliografie, voor het tijdschrift ‘Vlaanderen’, een reisverhaal met herduk opgenomen dat wel door ‘een’ Ernest Claes is geschreven, maar niet door de auteur van ‘De Witte’!
Bibliografisch werk is boeiend werk. Je komt er niet alleen door in kontakt met allerlei mensen, je doet er bovendien ervaringen mee op aangaande de meest verspreide onderwerpen. Wie het werk van Dr. Roemans overloopt moet wel onder de