en gedurende een periode van zowat vijf jaar gepubliceerd in verschillende tijdschriften, daarna, in 1937, definitief gebundeld en door Stols op de Halcyonpress gedrukt, later in meer bereikbare edities, zelfs als pocket, verspreid.
Drie motieven beheersen het werk:
1. | De herinnering aan de oorlog van Troje en aan de schoonheid van Héléna waarvoor in een ontluisterde wereld geen plaats meer is; |
| |
2. | De zielskracht in haar verzet tegen een mechanistisch, technokratisch wereldbeeld; |
| |
3. | De verheven eenzaamheid in haar heimwee naar een mytische wereld. |
Deze motieven zitten diskontinu verspreid over tien afdelingen waarvan sommige wel, en andere niet, een samenhangende groep vormen. Dit alles is door de dichter zelf beknopt toegelicht, hij heeft zijn lezer een sleutel verschaft, een leeswijzer, die in De Gids van mei-juni 1958 (dus ruim twintig jaar na datum) is afgedrukt onder de titel Rekenschap voor Een Winter aan Zee.
Over het ontstaan van de bundel kan men een en ander nalezen in het Holstnummer van Maatstaf, o.m. een brief van Holst aan Marsman met zeer revelerende gegevens: ‘...als ik die gedichten hun definitieve volgorde geef, zal ik daarin wel een zeker organisch verband willen tonen. Echter volstrekt niet in de zin als zouden het strofen van een lang gedicht zijn. Wel zullen er hier en daar enkele zijn die directer onderling verband houden dan de meesten. Natuurlijk ben ik mij bewust dat dit allerminst een boek zal worden waarvan men kan zeggen dat het de lezers met open armen welkom heet, maar toch geloof ik dat het, is het eenmaal samengesteld, minder ontoegankelijk zal blijken dan het tot nu doet. Maar voorlopig is het mij nog als een vertrek waarin ik alleen zo maar nu en dan iemand ontvang en verder liefst alleen blijf.’
Alleen de leeswijzer en herhaalde lektuur kunnen op den duur toegang tot dat vertrek verschaffen. Een man als V.E. van Vriesland kon spoedig formuleren waar het meesterschap in dit gedicht precies gelegen is: ‘essentieel is de strengheid en de beknopte afgemetenheid van de strofenbouw: de geraffineerde samenspanning van geest en gevoel tot één verblindende kracht.’
Men kan deze ‘samenspanning’ zonder moeite ondergaan, ook zonder de rode draad van de motieven dadelijk te vinden en in handen te houden, zonder de Idee van krachtlijn te onderkennen. Wie dit doet, dringt dieper in deze poëzie door. Maar niemand, stellig niet de alleenmaar-genietende lezer, kan ontkomen aan de zware uitgesproken stemming die hier opdoemt, kennelijk een grondstemming van zwaarmoedigheid en nakende ondergang. De tekens die wijzen op de nabije ondergang van de wereld neemt de dichter steeds duidelijker waar: zijn wanhoop om zijn weerloosheid, zijn onrust zet hij, als ziener van een onheilvolle toekomst, niet in duidelijke taal om, maar in wazige orakelspreuken: ze lijken op de wartaal van een ‘bevlogene’, van een gestoorde geest, maar zij zijn toch de waarheid. De mededeling van wat de ziener in de toekomst ontwaart, ontleent haar waarde niet aan de feitelijke inhoud maar aan de poëtische straalkracht ervan. De ondergang die reeds zo lang in de gang van zaken uitgestippeld lag, zal zich nu spoedig gaan voltrekken.
Wil men dit transponeren op de werkelijkheid van 1937, dan is het niet gewaagd in Een Winter aan Zee meteen ook een soort tijdsdokument te zien, dat wijst op de katastrofe van de nazistische overheersing van het oude Europa, door velen voorzien, maar toch onvermijdelijk, toch niet te keren. Wat velen in krant, pamflet en boek verkondigden, heeft de dichter met zijn eigen middelen ook gedaan. Maar bij hem gaat het om een kunstwerk dat meer betekent dan enig tijdsdokument, waarbij men het tijdelijke wel op de achtergrond vermoedt, als eksponent van het eeuwige dan: de ondergang ligt minder in oorlogen, krises en botsingen tussen naties besloten dan in de verloochening, door de mens tout court, van schoonheids- en grootheidsbetrachting.
Weinig dichters wisten zo dwingend hun artistieke vormkracht op te leggen aan een idee. De stijl van Holst is zo markant dat géén regel aan een ander auteur toegeschreven zou kunnen worden. Hij ‘brandschat de taal’. Hij die nu de tachtig gepasseerd is en in 1959 werd bekroond met de hoogste, door beide regeringen ingestelde onderscheiding: de Prijs der Nederlandse letteren, is allicht de grootste dichter onder de levenden hier, in de Lage Landen.
Dat Een Winter aan Zee nu toegankelijk geworden is in een wereldtaal, kan hem niet groter maken, wel meer bekend en daarom is de Franse vertaling, nu zij in boekvorm bestaat, zo buitengewoon welkom. Misschien heeft de vertaler op zijn wijze tegenover Holst al schrijvende hetzelfde avontuur meegemaakt als Holst indertijd tegenover Yeats toen hij The Countess Cathleen vertaalde, want de omgang met deze tekst bepaalde in grote mate zijn richting.
Wat de tentoonstelling daarbij ekstra aantrekkelijk heeft gemaakt is het feit dat de vertaler niet alleen het woord gebruikte maar ook de middelen van de plastische vormgeving, om zo langs vele kanten tegelijk Een Winter aan Zee te beleven en te herdichten. Ook dat is niet alledaags.
Dr. Emiel Willekens, Antwerpen