Essays van Eugène van Itterbeek.
Reeds in zijn essaybundel Actuelen (1967) toonde Eugène van Itterbeek zich vooral geboeid door de verhoudingen tussen estetiek en etiek, tussen leven en schrijven, tussen taal en werkelijkheid, waarvan hij zich de kompleksiteit terdege bewust is. In het eerste deel van zijn nieuwe boek Tekens van leven - Beschouwingen over het schrijverschap (1969) is deze problematiek opnieuw aan de orde, en dit keer teoretischer en stelselmatiger. Het is niet makkelijk een samenvattende bespreking van deze bezinnende teksten te geven, daar Van Itterbeek zelf eerder een uitgebreide reeks vragen stelt, problemen aansnijdt met voortdurende verwijzing naar een desbetreffende buitenlandse, vooral Franse literatuur, wikt en weegt, nuanceert en vergelijkt, veeleer dan tot scherp afgelijnde opvattingen en formuleringen te komen. Wat hij de lezer aanbiedt is meer een zoeken naar eigen inzichten, een aftasten van de uiteraard ingewikkelde materie met veel vraagtekens en zinswendingen in de voorwaardelijke wijs, een veelzijdige en wat versnipperde inleiding tot de hedendaagse literaire teorie en kritiek, dan een samenhangend betoog. De betekenis ervan ligt dan ook vooral in het feit dat we met Van Itterbeek een jong essayist rijker zijn die vanuit een aanzienlijke kennis van de moderne Franse literatuur de refleksie over de problematisch geworden verschijnselen van het schrijven en het schrijverschap ook bij ons introduceert en er een hoeveelheid informatie over verschaft. Hij doet dit op een intelligente, rustige en geschakeerde manier, maar wat meer snedigheid en persoonlijke inzet, mét de kans op vergissingen en partijdigheid, zou meer reliëf aan zijn schriftuur geven. De passie voor de literatuur is er, de grondigheid van aanpak ook, maar de eigen overtuiging komt niet duidelijk genoeg uit de verf.
Een probleem waar Van Itterbeek veel aandacht aan besteedt, is dat van het literaire engagement en de revolte in hun verhouding tot de estetiek. Onder een motto uit Samuel Beckett: ‘On dit tout. Tout ce qu'on peut. Et pas un mot de vrai nulle part’, maakt hij o.m. een uitvoerige vergelijking tussen het engagement in Sartriaanse en in surrealistische zin. Het eerste betekent een zoeken naar een etische verantwoording van het schrijven. Het duidt op het doel dat een schrijver nastreeft: invloed uitoefenen, het woord gebruiken als een vorm van aktie en protest, de maatschappij veranderen. Terecht stelt Van Itterbeek dat hier het kruciale twistpunt is of het woord in de literatuur fungeert als middel (wapen) of als naar zichzelf verwijzende ‘kreatie’. Vandaar dat Sartre dan ook zijn teorie van het engagement als titel de vraag naar het wezen van de literatuur zelf meegeeft: Qu'est-ce que la littérature? Het eventuele definitieve, ondubbelzinnige antwoord op deze vraag zou immers op slag alle persoonlijke kontroversen daarover opruimen. Maar, - gelukkig - zo'n antwoord is niet te geven, al is men in de laatste jaren vooral vanuit de linguïstische en semiotische hoek bezig de kenmerken van de ‘literariteit’, d.i. de specifieke eigenschap (pen) waardoor een literaire tekst zich van alle andere teksten onderscheidt, te onderzoeken en te beschrijven. Van Itterbeek had er op die betreffende plaats in zijn essay wel goed aan gedaan even naar die tak van de huidige literatuurwetenschap te verwijzen, en het oordeel van specialisten als Jakobson, Hjelmslev, Barth, Kristeva e.a. in zijn betoog te betrekken. Intussen lijkt hij geneigd eerder dan op Sartre op Camus te wedden, waar deze meende: ‘En tant qu'artistes nous n'avons peut-être pas besoin d'intervenir dans les affaires du siècle. Mais en tant qu'hommes, oui’. Wat hij parafraseert als: ‘Er is een engagement in de
literatuur en er is er één buiten de literatuur’. Daarmee is het feit echter niet ongedaan gemaakt dat er inderdaad werken van een hoog literair niveau bestaan, waarin ook een sociaal en etisch engagement is opgenomen. Zo kan een door velen als esteticistisch en formalistisch van de hand gewezen boek als Orchis militaris van Ivo Michiels gelezen worden als een soort litanie van protest en revolte tegen het alles overheersende geweld in de wereld. Ik wil hiermee zeker niet de schijn wekken het beter te weten dan Van Itterbeek, maar er alleen op wijzen hoe moeilijk het is in deze kwestie een mening of overtuiging naar voren te brengen die niet onmiddellijk schipbreuk lijdt op de onuitputtelijke kompleksiteit van de literatuur zelf. En toch moet voor iedere schrijver persoonlijk zo'n overtuiging er ergens zijn, aan deze paradoks ontkomt men niet.
Tegenover het engagement van Sartre stelt Van Itterbeek dat van Breton en het hele surrealisme: ‘De sociale problematiek wordt omgebogen tot een esthetisch engagement: het surrealisme is in de eerste plaats een revolutie van de taal’. Ik weet niet of voor deze vorm van engagement de term esthetisch gelukkig gekozen is, al is het natuurlijk waar dat men met deze vage term alle kanten op kan. Een revolutie van de taal impliceert een radikale kritiek op alle overgeleverde officiële taalof tekensystemen, en daarom zou ik liever van ene semiotisch engagement spreken, al was dit hedendaagse begrip in de jaren twintig dan nog niet gangbaar. Dat de term ‘esthetisch’ hier wel te smal is bewijst Van Itterbeek overigens zelf door er terecht op te wijzen dat de vrije, kreatieve taal van de schrijver in se altijd een protest inhoudt tegen alle vormen van taalbederf en taalverkrachting die in de wereld gangbaar zijn: ‘Ze is gericht op de bevrijding van de hele mens, het gaat om de totale expressie en niet in de eerste plaats om een maatschappelijke ontvoogding’. Wat mij betreft ligt hier inderdaad de hoogste vorm van engagement waartoe de schrijver in staat is, en het is precies een engagement dat ook aan de individueelste schrijdaad inherent is. ‘Toute poésie vraie est inséparable de la révolution’ verklaart Michel Leiris.
In verband met de specifieke taal-