Wim Huyskens.
te verwachten, waardoor de vraag of de informatie relevant of irrelevant is, omzeild wordt.
Huyskens heeft niet voor zo'n vrijblijvende formule gekozen. Zijn uitgangspunt is kennelijk de onbetrouwbaarheid van de relatie tussen woorden en dingen geweest. Woorden - en niet alleen die in het gedicht - roepen een bedrieglijke werkelijkheid op, zeggen andere dingen dan bedoeld werd. In het gedicht Zuidelijk gesprek uit Schuine lyriek heeft Huyskens dit tema uitgewerkt. Hij roept een situatie op van mensen die op de beruchte bevooroordeelde wijze praten over negers en joden. Als het verzet tegen uitspraken als ‘ik zie zoveel joden op de teevee’ zich bij de ik van het gedicht wil uiten, kanalizeert het zich op de volgende manier:
Dan barst mijn bom die verkeerd valt:
in Israël worden arabieren niet beter behandeld
dan de joden in verleden Duitsland.
Heb ik dat gezegd? Ik geloof mijn oren niet.
Moet ik iets zeggen van jou? Te laat.
Voorgoed weet ik wie ik ben: bruin,
blank, zwart, jij, Telemann, alles; dus niets.
De dichter is alles en dus niets. Zijn eigen woorden hebben hem bedrogen en de poëzie van Huyskens is, volgens mij, in hoofdzaak de konsekwentie van dit besef. Een Vijftiger als de vroege Remco Campert schreef nog: ‘In woorden moet ik geloven. Maar wie kan dat?’ Huyskens benadert het anders. Ik citeer het gedicht Wens uit De poëtische bijl, dat ik bijzonder karakteristiek vind:
om ongehoorde, onbehoorlijke
dat ik in woorden splijt.
Geen weet willen hebben van woorden is het tegengestelde van de aangehaalde uitspraak van Campert. Voor een dichter lijkt het vreemd, maar we hebben al gezien hoe onbetrouwbaar woorden zijn. Ze vervreemden de dichter van de werkelijkheid:
Onverdragelijk, van de dingen te zijn vervreemd,
hoe dat weer goed te maken?
De poëzie kan dat niet goed maken en als Huyskens zich in zijn werk afzet tegen poëzie en dichterschap, dan doet hij iets dat in de huidige poëzie bepaald niet uniek is. Maar het betekent bij hem iets, er zit een dwang achter. Het geeft zijn poëzie een paradoksale inslag. We zien er ook aan, hoever hij - als vertegenwoordiger van een nieuwe generatie dichters - vandaan is gekomen van het aan de taal, het woord, gewijde dichterschap dat in de jaren 50 naar voren kwam.
Voorwaar, bekentenis, open en bloot:
de sleurigste, slechtste, ondoelmatigste schrijver wil ik zijn,
als deze eer mijn knarsetandend wensen
maar uit dit papier tot harde voegen
wil vervoegen: ding, ding, ding -
Daarmee kunnen we teruggaan naar de derde strofe van het aangehaalde gedicht Wens. Het woord moet niet zo konkreet als een ding worden (het ideaal van de dichter sinds Nijhoff), het moet het ding zelf zijn: ijzer, een hek, of:
Een gedicht zou moeten zijn
Zo gezien gaat poëzie funktioneren zoals de Zen-leer dat kan doen: zij verschaft ons een nieuwe relatie tot de dingen. Het verhaal over Suzuki's uitspraken achterop De poëtische bijl houdt niet in, dat Huyskens zijn poëzie baseert op de Zen-leer, maar dat hij een parallel in funktie heeft onderkend. Wie, zoals in zijn poëzie, via het gedicht de dingen bereikt, ondergaat het ‘voeten-van-de-vloereffekt’.
Er is aan Huyskens' poëzie nog een kant die intussen niet vergeten mag worden. Er zit een duidelijke agressiviteit in zijn werk. Die is niet konkreet ergens op gericht, ze is meer voortgekomen, lijkt me, uit de heftigheid waarmee Huyskens tot dichten komt. In Schuine lyriek heette een van de afdelingen Zout op een zere plek en de titel van de tweede bundel is daarmee verwant.
Uit een groot gedicht in De poëtische bijl blijkt Huyskens' voorkeur voor het werk van de etser Anton Heyboer. Dat, zegt hij, ‘drukt vingers in de wonden’. Hoeveel die agressiviteit te maken heeft met de verhouding tussen de woorden en de dingen, ‘bewijst’ het gedicht Holbewoner. Het voert een ‘hij’ en een ‘ik’ in, die gaandeweg samenvallen. De hij is de holenmens om wiens rotstekeningen het gaat. Die primitieve mens (d.w.z. een mens die nog zeer direkt relaties tussen alle bestaande dingen kon ervaren) werkte met fel en heftig krassen in de rots. In het gedicht over Heyboer (een etser van een ongekende ruige primitiefheid) speelt zulk heftig krassen ook een rol. Het is als ploegen in de aarde en Huyskens wil op die wijze gedichten schrijven.
De ik in Holbewoner bezoekt de grot, ‘toeristiek en boeksgewijs’, als buitenstaander. Maar het wordt een seksuele, direkt lichamelijke ervaring, het afdalen in de vagina van de aardspleet. Uit de rots zal de tegenstander, het roofdier, tevoorschijn springen: de berin. Om dat gevaar te bezweren gaat de ik het tekenen:
eerst op haar poten in, bewerk
haar halve vege lijf en teken dan
haar kop, die rode uitslag kwijlt,
zodat ze in beweging komend, sterft.
Voor de zoveelste keer sinds het begin van de Romantiek komt op die manier de magie weer binnen, maar het is opvallend dat Huyskens over een magische handeling schrijft en niet suggereert dat zijn woorden een magische uitwerking kunnen hebben. Het gedicht is de gekoncentreerde weergave van dit proces, het is niet het proces zelf. Daarom lijkt dit in de verte misschien wel op het magisch laden van het woord zoals dat in de Vijftiger poëzie vaak gebeurde, maar is het toch iets anders. Het gedicht wordt afgesloten met een bevrijdende daad van agressiviteit, een daad in de ‘taal’, van de oertijd, de ‘taal’ waarin woorden geen dwaalwegen zijn die van de dingen vandaan voe-