dicht een verheven aangelegenheid is, maar ook naar die bepaalde opvatting van literatuur waarin het gedicht een verheven zelfstandige aangelegenheid is, waarover slechts met eerbied, ook door de dichters zelf, gesproken kan worden. Uiteraard gaat het hier niet om een welomschreven gedicht, maar om het gedicht in het algemeen, waarvan elk vers een konkretisering is. Men kan zeggen dat het hier een traditionele opvatting betreft en die traditionaliteit wordt nog eens geaksentueerd door het vers, dat in het beeld van het nog slapende ongeboren gedicht duidelijk bij een haast tot konventie geworden traditie aansluit. De taal zelf van het gedichtje verraadt in het woordgebruik de opvatting van het zo verheven gedicht, dat mede een voortbrengsel is van heilige
Ida G.M. Gerhardt.
ernst, waarmee ook door de dichter niet valt te spotten. Op straffe van uitstoting uit het rijk, zou je bijna zeggen.
Een titel als ‘Versje’ boven iets dat duidelijk een gedicht is, is een uiting van anti-literatuur, zoals taal en toon van het gedichtje eronder, dat ook zijn. Maar anti-literatuur die toch wel graag literatuur wil zijn en waarin het niet minder ernstig toegaat dan in het gedicht van Ida Gerhardt, al wordt er geschreven op een wijze die met de ernst schijnt te spotten. Maar die schijn kan slechts opgehouden worden zolang er naast de ‘versjes’ nog ‘verzen’ worden geschreven en de literatuur in haar totaliteit nog niet op de keien is gezet. (Overigens, de schijn kan zich nu al nauwelijks meer handhaven, niet alleen door het verdwijnen van de hoge ernst, maar doordat zovelen zo intens in schijn dagelijks zitten te doen, dat het alle dagen zondag wordt: de luchtige vorm is zo langzamerhand al de ernstigste en ook meest verliteratuurde geworden).
De hoge ernst van waaruit Ida Gerhardt schrijft, is er een die isolerend werkt voor gedicht en dichter. Gemeenzaamheid is beide vreemd; de dichter is zich zijn roeping bewust en zijn inspanning is erop gericht het vers aan hoogheid en ernst van die roeping te laten beantwoorden. Het resultaat is wat je misschien het best kunt noemen een strenge, voorname poëzie, en, in het geval van De ravenveer en de in 1966 verschenen bundel De slechtvalk, poëzie getuigend van een zeer groot technisch kunnen, naar de vorm van een traditionaliteit als in Nederland haast niet meer geschreven wordt. Maar ook naar de geest is deze poëzie van een opvallende traditionaliteit. Ida Gerhardt is een zeer Hollandse (en dat woord wordt hier opzettelijk gebruikt) dichteres: beschrijvingen van het Hollands landschap en van Hollandse situaties zijn in haar gedichten talrijk. Maar die beschrijvingen zijn veel meer dan impressionistisch: de dingen worden beschreven, opgeroepen in een tekenwaarde. En dat kan alleen gebeuren door een dichter met een samenhangend, gesloten wereldbeeld (vgl. Roland Holst en in een aantal verzen Achterberg) en een daaraan beantwoordende gesloten poëzie. Een der eenvoudigse maar ook bijzonderste voorbeelden van die duidende beschrijvingskunst geeft het gedicht ‘Moerdijk’:
Aalschovers braken door de wolken heen,
En vliegend vormden zij een sterrebeeld,
Cassiopeia. Het bleef onverdeeld
tesamen, tot het boven Dordt verdween.
Hollandser kan het nauwelijks van plaats en voorval, maar de zonder symbolische overladenheid geschiedende duiding geeft aan het beschreven voorval zijn werkelijke kracht. Juist het zo natuurlijk samengaan van gebeuren en duiding van het gebeuren binnen het gedicht - de zaken zijn als het ware in één oogopslag gezien én ‘gezien’ - maakt dit gedicht zo sterk.
Anders geaard is het vers ‘Julinacht’, dat ik tot de beste van de bundel reken. Waarom vind ik dit zo goed, heb ik me af zitten vragen. Er wordt in de enkele regels een grote spanning - vervulling, vol - wording, verandering en tenslotte ontlediging opgeroepen:
Langzaam valt in de nacht
De zwakheid van de vierde regel daargelaten, - het vers zit ongewoon knap in elkaar. De spanning loopt op van ‘dag’ naar ‘nacht’ om zich in de slotregel tenslotte te ontladen, letterlijk en figuurlijk. De strakke struktuur, de uiterst sobere taal, de rigoureuze beperking tot hoofdzaken en afwezigheid van elk niet ter zake doend of afleidend detail, zijn er wellicht de oorzaak van dat binnen dit kleine vers een heel natuurgebeuren plaats heeft, wordt tegenwoordig gesteld in zijn zelfwerkzaamheid, niet wordt beschreven vanuit een partikuliere, het gebeuren tot een anekdotisch voorval verlagende impressie.
Waar het natuurlijk samengaan van beschrijving en duiding niet lukt, is niet alleen een mislukt gedicht het gevolg, maar blijkt de kwetsbaarheid van heel deze soort poëzie. En die kwetsbaarheid is gevolg van het - bij alle respekt - anachronistisch karakter van deze poëzie, die uit de tijd is, maar door haar grote kwaliteiten nog net onze tijd haalt. Je moet het genoemde blinde paard zijn om niet het uitzonderlijk niveau van een vers als ‘Keltisch grafschrift’ te zien. Het staat in de bundel De slechtvalk die met de in 1961 verschenen bundel De hovenier en De ravenveer een trio vormt van ongewoon hoog liggende poëzie.
Die voor zichzelf niets vroeg,
zij die mijn kinderen droeg
De nu vijfenzestigjarige Ida Gerhardt werkt samen met Marie H. van der Zeyde al enkele jaren aan een psalmenvertaling. Zij studeerde er speciaal Hebreeuws voor. Zestien psalmen werden tot nu toe gepubliceerd, in het novembernummer 1967 van Maatstaf en in het januarinummer 1969 van hetzelfde tijdschrift. Over de opzet van de vertalingen hebben de twee zelf gezegd: ‘Wij trachten de oorspronkelijke tekst weer te geven naar zijn betekenis, zijn innerlijke beweging en vooral ook: naar zijn poëtisch gehalte. Wij zijn er tevens op gericht ‘zoveel mogelijk van de grondbetekenis van het he-