kulturele kroniek
literatuur
Roger van de Velde: raadsel en geval.
Pas met de publikatie in 1969 van zijn autobiografische Recht op antwoord heeft de aandacht van een ruimer lezerspubliek zich gericht op het belangwekkende oeuvre, de markante persoonlijkheid en... de onmenselijke situatie van Roger van de Velde. Wars van alle sensatiezucht, die de nagenoeg eksklusieve reden was voor het opmerkelijke sukses van dit werk, zocht Roger van de Velde, zoals hij in de aanvang van zijn werk, zelf opmerkt ‘vooral voor mijzelf, een verantwoording voor de redenen die mij zonder geestdrift en met een moeizaam overwonnen pudeur aanzetten tot het plegen van een schriftuur die geen literaire ambities heeft, waarmee ik mij het misprijzen van sommige weldenkende lieden alsmede het odium van enkele invloedrijke mandarijnen op de hals kan halen, en waarin ik uiteindelijk met al mijn littekens geschonden zal te voorschijn treden’. Deze moedige, eerlijke en door ironie voortdurend zichzelf relativerende zelfanalyse wijst nadrukkelijk alle artistieke pretenties af, maar men komt onder de indruk van de ongemene vlotheid en stijlvaardigheid waarmee Van de Velde, na zijn fijnzinnige verhalenbundels, dit relaas van zijn ervaringen met gerecht en gevangenisoverheid heeft samengesteld. Het is dan ook helemaal niet te verwonderen dat Van de Velde naderhand (in De Standaard, 9 jan. 1970) een eerlijke, literaire kritiek voor zijn werk opeiste.
Een bondige samenvatting van zijn situatie en van de gebeurtenissen die tot deze biezondere toestand leidden, levert Roger van de Velde zelf: ‘Ik ben in de gevangenis verzeild “wegens het illegaal verwerven en het medisch niet verantwoord gebruik van verdovende middelen.” In het Huis van Bewaring hebben psychiaters op een zeer curieuze manier uitgekiend dat ik “erge geestesstoornissen” vertoonde op het ogenblik van de feiten en derhalve rijp was om geïnterneerd te worden in een van die getraliede reservaten, die men eufemistisch “bijzondere instellingen” pleegt te noemen en die hun bijzonder karakter vooral ontlenen aan het feit dat zij penitentiaire gekkenhuizen zijn.’ De ironie en het cynisme van het ‘verzeild geraken’ in een gevangenis en de woordspeling op het ‘biezondere’ karakter van de instellingen tonen meteen de distantie aan waarmee Van de Velde zijn situatie klinisch nauwkeurig analyzeert, zonder dat het objektieve karakter van het feitenmateriaal wordt aangetast.
De feiten Roger van de Velde ten laste gelegd, waren tweeledig: vervalsing van doktersvoorschriften en het slikken van palfium, oorspronkelijk een pijnstillend middeltje, vrij verkrijgbaar in alle apoteken, dat na hernieuwd onderzoek echter op de lijst der narkotika werd geplaatst. Dit o zo grote misdrijf doet de auteur de m.i. pertinente vraag stellen: ‘(...) is het rechtvaardig dat een vent, die zijn driejarig zoontje met sadistische wellust mishandelt en van ontbering laat wegkwijnen, veroordeeld wordt tot drie maanden gevangenisstraf en een geldboete van 2.000 fr., zoals ik dezer dagen in de krant lees, terwijl een andere vent al zes jaren achter de tralies zit te rotten omdat hij wat geknoeid heeft met een verraderlijke medicijn?’.
De oorzaak van deze langdurige gevangenzetting is mede te wijten aan het onderzoek en het verslag van een psychiater die in nauwelijks 25 minuten wist te vertellen wat er haperde aan patiënt Van de Velde, terwijl, naar de auteur vermeldt, wellicht meer skrupuleuze onderzoekers verklaren dat een psychiater wellicht tot een min of meer oordeelkundige diagnose zou kunnen overgaan na een onderzoek gedurende nagenoeg 4 maanden, met twee tot drie kontakten per week. Mede door dit met alle principes van een moderne, enigszins ernstige wetenschap strijdige, onderzoek kreeg Roger van de Velde aanvankelijk het verbod ook maar één letter te publiceren, terwijl hij ook na zijn invrijheidstelling (!!!) ‘gebeurlijke geschriften (zou) dienen te onderwerpen aan controle vooraleer eventueel toelating zou kunnen verleend worden tot publikatie’.
Tegenover een dergelijk fnuikend despotisme vermocht alleen een doeltreffende, georganizeerde aktie iets, los van allerlei individuele belangen en overtuigingen en met het duidelijke inzicht dat het ‘geval Van de Velde’ zowel een specifieke konkrete situatie was als een symptoom. De op gang gebrachte solidariteitsaktie mocht niet meer baten. Toch wil ik hier hulde brengen aan de promotors van deze aktie: Hubert Lampo, Frans Strieleman, Walter van den Broeck en Johan Sonneville. En meteen de vraag stellen: waar waren bepaalde vrijheidsvlaggen zwaaiende (s)linkse schreeuwlelijken gebleven?
Recht op antwoord was ongetwijfeld in de allereerste plaats een document humain, maar daarnaast komt het als stijlvolle, intelligente, zichzelf relativerende analyse een zeker niet te onderschatten plaats toe naast verhalenbundels als Galgenaas, De slaapkamer en De knetterende schedels.
De verhalenbundel Galgenaas, waarmee Roger van de Velde in 1966 debuteerde, vertoonde nog enkele typische debutantengebreken: te sterk teoretisch getinte dialogen, aftandse hyperbolen, hoogdravend gemotiveerde humane besluiten, enz.