| |
| |
| |
maurice gilliams
margaretha-elisabeth
Te Amsterdam, in het Rijksmuseum, had ik lang voor het schilderij van Antony van Dijck gestaan: Prinses Maria van Engeland en Prins Willem II. Een mij benauwende, tot dan toe slechts vaag vermoede levensweelde heb ik, in die nochtans eenvoudige voorstelling, als bij toverslag ontdekt. Een bekoring en een weemoed gingen er van uit, schrijnend bijna en ongeneeslijk teêr; om er al de andere openbaringen van mijn jeugd bij te vergeten. Het kindbruidje, met de misleidende doezeling van gelatenheid op het in waarheid bevreesde en gewaarschuwde wezen; de ogen van de niet zo bedachtzaam fiere, maar gevoelerig aangelegde bruidegom, door overvloed en verbeelding te vroeg bedroefd, zoals ik nadien Karel van de Woestijne's ogen heb leren kennen op een fotografie: - neen, ik zag de prachtlievende kledij niet meer; ik zag hetzelfde aangezicht op het schilderij als hetgene dat van uit mij binnen de mooie prins aanstaarde.
Toevallig dezelfde dag kwam Margaretha mij een boek brengen. Zij praatte met mijn ouders en tijdens het gesprek heeft ze mij niet één keer aangekeken; ik voelde, dat ze met opzet koel jegens mij was. Ik sprak haar van het schilderij, doch liet haar niets van mijn ontroering merken.
- O, riep ze in verrukking uit: het jongetje, het jongetje...
Maar plotseling voelde zij zich om haar geestdrift verlegen worden en ze werd opvallend stil. Op haar stoel gezeten, zonder naar mij te durven kijken, zei ze zacht: dat ik het schilderij nog weer moest gaan zien. ‘Beloof het me, dat je er weer naar kijken gaat vóór je van hier vertrekt,’ drong ze aan. Zij had een smal gezichtje en haar kaken waren blauwachtig-rood gekleurd; heel haar lichaam was in afwachting om zijn kracht in liefderijke zorgen weg te schenken aan iemand waar ze zou van houden, op een tijd des levens die heel nabij voor haar was. Zij stond broos, als onaanraakbaar, somtijds alsof haar lichaam versteven en niet meer te bewegen was; dan waren haar ogen ongemeen helder en starend en zij gebruikte geen woorden meer om tot ons te spreken. Zij droeg een eenvoudig grijs kleedje, met rose stippeltjes bezaaid en aan de hals met een wit kraagje gesloten; aan de mouwen waren kanten manchetten. Eindelijk is ze weggegaan; het boek, dat voor mij werd meegebracht, heeft ze zonder uitleg teruggenomen.
Waarom Margaretha het boek niet bij ons achterliet begreep ik niet, want maar al te duidelijk viel te merken dat er opzet in het spel was. De volgende zondag treuzelden wij in het onvruchtbare, steedse tuintje bij haar thuis. Het was nog licht buiten. De vreemdheid van de omgeving, de geur van steen, ijzerroest en verwelkend onkruid in de valavond: ze droegen er toe bij om mij te ontroeren;
| |
| |
| |
maurice gilliams
traduzione di thérèse-jeanne seidl
margaretha-elisabeth
Nel Ryksmuseum d'Amsterdam, avevo a lungo contemplato il quadro d'Antony van Dick: la principessa Maria d'Inghilterra e il principe Guglielmo II. Avevo scoperto, come per incanto, in questo dipinto, della tecnica invero molto semplice, un'ansia di vivere che ben presto mi procuro un senso d'angoscia. Si sprigionava da esse un incanto, una malinconia e una profonda tenerezza di cui non si guarisce; il che annullava ogni altra rivelazione della mia gioventù. La sposa bambina, il cui viso esprime una vaga falsa rassegnazione, benché, in realtà, tutto l'essere suo sia allarmato e timoroso; gli occhi dello sposo, fieri e circospetti, benché, disposti alla gentilezza, tristi innanzi tempo per eccesso d'immaginazione, come gli occhi di Karl van de Woestijne che più tardi vidi in una fotografia; - no, non notavo la sontuosità dei vestiti; vedevo piuttosto, in quel quadro, un viso identico a quello che, dentro di me, guardava il bel principe. Lo stesso giorno, per caso, Margaretha venne a portarmi un libro. Essa discorreva con i miei, e, nel corso della conversazione, non mi guardô una sola volta; sentii perô che quella sua freddezza nei miei riguardi era voluta. Gli parlai del quadro, senza peraltro lasciarle capire la mia emozione.
‘Oh, esclamô estatica, il ragazzo, il ragazzo...’
Ma subito si senti a disagio per l'entusiasmo dimostrato, e divenne silenziosa. Seduta, senza guardarmi, mi disse, con voce dolce, che avrei fatto bene a rivedere quel quadro.
‘Promettimi d'andare a vederlo una volta ancora prima di lasciarci, insistette’.
Aveva un piccolo viso lungo dalle guancie colorate; tutto il suo corpo era pronto a trasformare ogni sua forza vitale in tenere cure verso qualcuno che un giorno, molto vicino, essa avrebbe amato. Stava lî, tutta fragile, quasi irreale con il corpo rigidamente teso; i suoi occhi diventarono stranamente fissi e chiari e lei non si servi più di parole per comunicare con noi. Indossava un vestito grigio, semplice, a palline rosse, chiuso a stretto giro di collo da un bavero bianco, con polsini di merletto. Finalmente si alzò e andò via portando con sé, senza spiegazione, il libro che mi avevo portato.
Non capivo perché Margaretha non aveva lasciato il libro, giacché era manifesto che l'aveva portato via intenzionalmente. La domenica passeggiammo nel piccolo giardino spoglio della sua casa di città. Era ancora giorno. L'insolita vicinanza, l'odore delle pietre, del ferro arruginito e del loglio appassito, tutto cio mi turbava; ero immerso nel mio solitario fervore che disperdeva in vaghi pensieri quel po' di consapevolezza che mi rimaneva.
| |
| |
| |
ik werd door een eenzame innigheid overstelpt, die me mijn halve bewustzijn in vage gepeinzen deed verliezen.
Onverwachts zeide Margaretha: weet je waarom ik het boek niet bij jullie gelaten heb? - Ik was niet in het minst op haar vraag voorbereid, zodat ik, verlegen, het antwoord schuldig bleef.
- Ben je nog weer naar het Rijksmuseum geweest? vroeg ze na een poos. Zij stond voor me en ze sprak mij toe, vragend en zich in vragen wegschenkende, zodat méér dan haar woorden het konden doen haar beefstem mij verklaarde welk een ongewoon meisje zij was. ‘Als je maar ééns het jongetje goed bekijkt dan hoef je het boek niet meer te lezen.’ En toen ik zwijgen bleef voegde ze er nog aan toe: ‘al wat ik wilde dat je weten zou, ligt er in vervat, veel mooier nog, - en écht.’
Als we nadien nog vele malen naar het Rijksmuseum gingen en we kwamen voorbij Prinses Maria van Engeland en Prins Willem II, heb ik telkens moedwillig de ogen gesloten. Ik durfde niet meer weten het gebaar van de hand en het droefgeestig gelaat van de bruidegom. Want ik wist dat er een angst in mij broeide, die me totaal vertroebelen zou, als ik nog één keer zag, - hoe mooi hij was.
(Uit: Vita Brevis - I, blz. 153-155.)
| |
| |
| |
All'improvviso, Margaretha mi disse: ‘Lo sai perché non ho lasciato il libro a casa tua?’. Non aspettandomi la domanda, non seppi cosa rispondere.
‘Sei tornato al Ryksmuseum?’ mi chiese poco dopo. Mi stava di fronte in piedi e mi rivolgeva una domanda dopo l'altra; molto più delle sue parole il tono della sua voce tremulo mi confermava che straordinaria ragazza essa fosse.
‘Se guardi ancora una volta, attentamente, il giovane principe, non avrai più bisogno di leggere il libro’. E siccome continuavo a tacere aggiunse: ‘Contiene tutto ciò che volevo che tu sapessi, e in modo ancora più vero e più bello’.
Quando di seguito, e ancora per molte volte, tornammo a visitare il Ryksmuseum e rivedemmo la principessa Maria e il principe Guglielmo, ogni volta io, volutamente, chiudevo gli occhi. Non volevo più che mi commovesse il gesto della mano e il viso melanconico dello sposo. Perché sapevo che un'angoscia covava dentro di me, suscettibile di darmi un completo, profondo turbamento se, ancora una volta, avessi constatato quanto bello era quel volto.
(Uit L'Inverno ad Anversa, di Maurice Gilliams, traduzione di Thérèse-Jeanne Seidi, Carte Segrete, Roma, 1969).
| |
| |
| |
maurice gilliams
georgina
Wij waren reeds aan tafel voor het avondmaal, toen Georgina voor het eerst bij ons aan huis kwam. Het gebeurde omtrent mijn twaalfde jaar en zij was er ten hoogste zeventien. Zonder op iemand van ons acht te slaan, - ze was vergezeld van een oude, beproefde vriendin mijner moeder, - trok ze met brede gebaren haar mantel uit; ze ging tegenover mij op een stoel zitten, alsof zij het altijd zo bij ons had gedaan, en liet haar twee witte armen langs het lijf hangen, gelijk een naïef kind, om te doen merken hoe moe ze was.
Zij maakte, in het licht van de avondlamp gezien, een zonderlinge indruk op mij en ze verslond me met onvergetelijk-verwilderde blikken. Haar kleed was ongewoon romantisch; later heb ik ongeveer dezelfde toiletten ontdekt op de schilderijen van Angelica Kauffmann. Zij had ogen als iemand die honger lijdt, en het was een huiveringwekkende weelde voor me wanneer zij haar sterke, als verwoede blik op mij liet rusten. Haar hals was als velijn en haar blote armen waren als zware, ivoren melk die men met de vingertoppen aanvoelt. Lesgeven deed ze niet. Ze speelde voor haar genoegen een étude van De Bériot of een romance van Vieuxtemps. Op mijn studieboek schreef ze een paar keren haar naam, met grote driftige haakletters, en zij amuseerde zich met boven elke noot het cijfer van de vingerzetting te krabbelen.
Eigenlijk begrijp ik niet goed wat Georgina, die zeker een niet alledaags meisje was, bij ons kwam doen.
Mijne moeder sprak weinig met haar en liet begaan. Georgina kwam onregelmatig en naar believen, als een wonderlijke bezoekster somtijds in de avonduren, en telkens bracht zij een sfeer van vogelen, sterren en bloemen in de kamer. Haar wit, aan de hals vierkant uitgesneden kleed met rose en blauwe nopjes bedrukt; de korte pofmouwtjes als ballonnetjes aan de schouders en haar dunne, blanke armen met een schemerige blauwe ader onder de matte, doorschijnende huid, - het was alles bij de eerste oogopslag verrukkelijk, iets liefs en weemoedigs, om er aan te denken bij valavond als het zachtjes regent tegen de ruiten. Zij sprak me vriendelijk toe, zo vertrouwelijk en mij intiem-beroerend gelijk nog niemand, zelfs mijne moeder niet, het voordien had gedaan. Als Georgina was geweest, had ik telkens hoofdpijn; zenuwachtig liep ik het huis op en neer, in een verveling waar ik geen weg met mezelf wist.
Mijne moeder was opgestaan en liet ons een ogenblik alleen. Met een schok onderging ik plotseling de dreiging van de door mij toch goed bekende kamer. Ik zag de stoelen als biechtgeheimen om ons heen; de tafel legde een afgetekende schaduw schuin op het tapijt. Ik voelde aan alles dat ik lééfde, en het was tevens alsof er een vreemde in mij naar buiten te loeren zat. Georgina ging op
| |
| |
| |
maurice gilliams
traduit du néerlandais par saint-rémy
georgina
Nous étions déjà à table pour le dîner, quand Georgina vint pour la première fois chez nous. J'avais environ douze ans et elle en avait tout au plus dix-sept. Sans faire attention à personne - une vieille amie de ma mère l'accompagnait - elle ôta son manteau avec de grands gestes; elle s'assit sur une chaise en face de moi, comme si c'était son habitude d'agir ainsi chez nous, et elle laissa pendre ses bras blancs le long de son corps, comme un enfant naïf, voulant montrer combien elle était fatiguée.
Ainsi que je la voyais dans la lumière du soir, elle fit sur moi une étrange impression; elle me dévorait de regards sauvages et inoubliables. Sa robe était singulièrement romantique; plus tard, j'ai découvert environ les mêmes toilettes sur les tableaux d'Angelica Kauffmann. Elle avait les yeux d'une affamée, et j'éprouvais une volupté frémissante quand elle posait sur moi son regard puissant, comme acharné. Son cou ressemblait à du vélin et ses bras nus à un lait lourd ivoirin, que l'on effleure du bout des doigts. Elle ne donnait pas de leçons. Elle jouait pour son plaisir une étude de De Bériot ou une romance de Vieuxtemps. Elle écrivit un certain nombre de fois son nom dans mon cahier d'études, avec des grands caractères fougueux qui ressemblaient à des crochets, et elle s'amusait à griffonner au-dessus de chaque note le chiffre du doigté.
A vrai dire, je ne comprenais pas très bien ce que Georgina, qui certainement n'était pas une fille banale, venait faire chez nous. Ma mère s'entretenait peu avec elle et ne s'en occupait guère. Georgina venait irrégulièrement et quand cela lui plaisait, ainsi qu'une visiteuse merveilleuse, parfois pendant les heures de la soirée, et chaque fois elle suscitait dans la chambre une atmosphère d'oiseaux, d'étoiles et de fleurs. Sa robe blanche avec son décolleté carré moucheté de pois roses et bleus; les petites manches bouffantes comme des ballonets aux épaules et les bras blancs et étroits avec une veine ombreuse sous la peau mate et transparente - tout cela était merveilleux au premier coup d'oeil, tout cela avait quelque chose de charmant et de mélancolique; on pouvait y songer quand tombait le soir, quand il pleut doucement contre les vitres. Elle me parlait aimablement, d'une manière si confiante, et elle me touchait si intimement comme personne, pas même ma mère, l'avait fait auparavant. Chaque fois que Georgina nous avait rendu visite, j'avais mal à la tête; je traversais nerveusement la maison, un ennui me harcelait dont je ne savais que faire. Ma mère s'était levée et nous laissa seuls un instant. Avec un choc, j'éprouvai soudainement la menace de la chambre, laquelle m'était pourtant familière. Je voyais les chaises autour de moi comme des secrets de confessionnal; la table jetait de biais une ombre accentuée sur le tapis. Tout me faisait sentir que je vivais, et en même
| |
| |
| |
het balcon, hare viool in de hand. Aan de overkant stonden twee jonge kantoorklerken in een open venster haar te begroeten. Het was een vreemd-lauwe septembernamiddag. Zij had de jonge heren opgemerkt en uitdagenderwijze ging ze op het balcon, quasi mijmerend en verstrooid naar de dingen kijken die op straat gebeurden. Een grievend verdriet trok een alles verkillende draad door mij heen; ik werd als met blindheid geslagen en ik voelde geen grond meer onder de voeten. Georgina keerde zich eindelijk naar mij om, en langzaam vloeide het bewustzijn weer in mij, als een warme vloeistof in een ijskoude beker. Misschien is ze toen voor mijn bleekte geschrokken, ofschoon ik dit niet aan haar manier van doen kon merken, want zij legde een afstotende zelfbeheersing aan de dag. Het docht me dat Georgina naar woorden zocht om zich te verontschuldigen, terwijl ze mij als het ware verslond met haar smeulende blikken. In haar muziektas is ze zenuwachtig beginnen te zoeken en er woeien een paar losse muziekbladen met ezelsoren op de grond. Ze is op mij afgekomen. Ze heeft mij een gekleurde reproduktie van Rubens' Helena Fourment geschonken. Dwaas en onthutst stond ik er mee rond te draaien; en toen ze zag, dat ik er helemaal geen blijf mee wist, trok ze mij het plaatje uit de hand en verborg het gauw in mijn vioolkist. Haar armen hield zij opgeheven; ik zag haar blonde handpalmen naar mijn bonzend hoofd toegekeerd; en ik dacht er een lichtschijn in te ontwaren, zoals heiligen er mee staan afgebeeld. Zij was in verrukking stil beginnen lachen, terwijl ze mij in de kamer achtervolgde.
Ik weet niet waar ze gebleven is; nooit heb ik haar weergezien. Zij is een schaduw, een geur van kilberegende bladeren die voor mij verloren ging.
(Uit: Vita Brevis - I, blz. 147-149.)
| |
| |
| |
temps j'avais l'impression que quelqu'un d'étranger était à l'affût au-dedans de moi. Georgina se dirigea vers le balcon, son violon à la main. En face, derrière une fenêtre ouverte, deux jeunes employés la saluèrent. C'était un après-midi de septembre, étrange et tiède. Elle avait remarqué les jeunes messieurs et elle s'était dirigée vers le balcon d'une manière provocante; à demi rêveuse et distraite, elle faisait semblant de regarder ce qui se passait dans la rue. Un dépit douloureux me traversa comme un fil glacial; j'étais comme frappé de cécité et ne sentis plus le sol sous mes pieds. Finalement Georgina se retourna vers moi, et, lentement, je retrouvai ma propre conscience, comme un liquide chaud que l'on verserait dans une coupe glacée. Peut-être ma pâleur l'avaitelle effrayée en ce moment, bien que sa manière de faire ne laissât rien transparaître, car elle fit montre d'une répugnante maîtrise de soi. J'avais l'impression que Georgina cherchait des paroles pour s'excuser, cependant qu'à vrai dire elle me dévorait de son regard embrasé. Elle commença soudain à fureter dans sa serviette et quelques feuillets cornés se répandirent sur le sol. Elle se dirigea vers moi, et m'offrit une reproduction en couleurs du tableau de Rubens qui représente Hélène Fourment. Je me mis à tourner en rond, stupide et déconcerté, et quand elle vit que je ne savais pas quoi en faire, elle m'arrache la reproduction et la cacha vite dans mon étui à violon. Elle éleva les bras; je vis ses paumes blondes se diriger vers ma tête battante; et je crus y percevoir une auréole, ainsi que l'on représente les saints. Ravie, elle
commença à rire, tandis qu'elle me poursuivait à travers la chambre.
Je ne sais pas ce qui est advenu d'elle; je ne l'ai plus jamais revue. Elle est une ombre, un parfum de feuilles mouillées par la pluie froide, qui sont perdus pour moi.
(Extrait de: L'Hiver à Anvers, suivi de Margaretha-Elisabeth, Georgina, L'Homme dans le Brouillard et Douze Poèmes de Maurice Gilliams, traduit du néerlandais par Saint-Rémy. Editions Librairie des Arts, Anvers, 1965.)
| |
| |
| |
maurice gilliams
libera nos, domine (fragment)
En over de spiegel gebogen, te herkennen aan de uitgestoken wijsvinger van zijn rechterhand, nam ik de Dichter waar, in een doolhof van uren, dagen, weken, maanden, jaren; ik zag hem de lovertjes aan de hagen tellen. Zijn rug was ietwat gekromd onder de vele geselende regenvlagen waarin hij rondgezworven had; door zijn voorhoofd was een diepe groef getrokken; van terzijde gezien had hij een vooruitgestoken kin en ze was niet al te glad geschoren. Gaande en staande stak hij zijn wijsvinger uit. In die houding, in ‘der Zeit seiner Umnachtung’, - van zijn 32ste tot zijn 73ste jaar, - liep Friedrich Hölderlin door de gelige straten van Tübingen of langs de groenbegroeide zoom van de Neckarrivier. Op zijn weg ontmoette hij wel eens een troep fuivende studentjes en met filosofische argumenten verweerde hij zich tegen hun aanval met paardendrek. Of hij ontmoette een stokkerig aanstappende stoet vermaarde professoren; in het gelid kwamen ze snel in hun wapperende toga's op hem af om de dichter, ‘den Apollo geschlagen hat’, zijn theologische dwalingen in te peperen. En toen hij, voor hun ijzeren front getreden, de hese stem verhief: ‘Im Arme der Götter wuchs ich gross’, of als hij van de ‘Hälfte des Lebens’, van ‘Das Angenehme’ durfde spreken, - dan werd hij laffelijk overmand, snood in een dwangbuis gestoken en aan de toegewijde Herr Doctor Autenrieth overgeleverd. -
De uitgestoken wijsvinger dwong tot silentium. Zijn gebaar betekende zoveel meer dan het plechtige, kinderlijke verweer van een oude landloper, een verhakkelde dagdief tegen de botte, waarneembare realiteitswereld: - hij wekte het dode op tot leven in een onvergelijkbare illusiewereld, zoals Leonardo da Vinci's wijsvinger van Sint-Jan de Doper. Door zijn broederlijke wenk zouden de hopelozen het leven zien en loven, de dood zien wegsluipen en zij zouden het afgestorvene vergeten. Alles tezamen reikte dat soevereine feit verder dan de intellectuele meesterlijke dingen.
‘Ein Gott weiss aber/wenn kommet, was ich wünsche das Beste’, lispelde de tandeloze, deerlijk geschonden oudemannenmond. Was het een herinnering aan zijn reine jeugd, toen alles in religieuse deemoed volbracht werd, waardoor zijn geest thans zo wonderbaarlijk ophelderde? O, neen: geen spijt, geen heimwee om het fataal verlorengaan van het verleden mocht déze uitverkorene de nek doen buigen. Het onsterfelijke is niet veranderlijk te maken door de zware som der vernederingen en het onrecht dat wordt aangedaan. Met jeugdige verering had ik mijn lippen op de stalen spiegel willen drukken, in hulpeloze liefde een vriend, een vader willen verwelkomen. Doch telkens wemelde het beeld in grijze stip-
| |
| |
| |
maurice gilliams
übertragung von georg hermanowski
libera nos, domine
Und über den Spiegel gebeugt, nahm ich, erkennbar am ausgestreckten Zeigefinger seiner rechten Hand, in einem Labyrinth von Stunden, Tagen, Wochen, Monaten, Jahren den Dichter wahr; sah ihn die Lorbeerblätter an den Hecken zählen. Sein Rücken war unter den vielen geißelnden Regenschauern gekrümmt, die er über sich hatte ergehen lassen; eine tiefe Falte grub sich durch seine Stirn; von der Seite gesehen, hatte er ein vorgestrecktes Kinn, und es war auch nicht allzu glatt rasiert. Gehend und stehend streckte er den Zeigefinger aus. In dieser Haltung, in der ‘Zeit seiner Umnachtung’ - von seinem 32. bis zu seinem 73. Lebensjahr - ging Friedrich Hölderlin durch die gelblichen Straßen Tübingens oder am grünbewachsenen Neckarufer entlang. Gewiß begegnete er auf seinem Wege dann und wann einer Gruppe feiernder Studenten, und mit philosophischen Argumenten erwehrte er sich ihrer Angriffe mit Pferdemist. Oder er begegnete einer verknöcherten Schar berühmter Professoren; in Reih und Glied kamen sie in flatternden Talaren auf ihn zu, um dem Dichter, ‘den Apollo geschlagen hat’, seine theologischen Irrtümer vorzuwerfen. Und als er, vor ihre eiserne Front tretend, die heisere Stimme erhob: ‘Im Arme der Götter wuchs ich groß’, oder von der ‘Hälfte des Lebens’, über ‘Das Angenehme’ zu sprechen wagte - wurde er feige ermahnt, schnöde in eine Zwangsjacke gesteckt und dem besorgten Doktor Autenrieth ausgeliefert.
Der zugestreckte Zeigefinger zwang zum Silentium. Seine Gebärde bedeutete weit mehr als die feierliche, kindliche Abwehr eines alten Landstreichers, eines heruntergekommenen Tagediebs gegenüber der stumpfen, wahrnehmbaren Welt der Realitäten: - Er erweckte in einer unvergleichlichen Illusionswelt das Tote zum Leben, wie Leonardo da Vincis Zeigefinger Johannes des Täufers. Auf seinen brüderlichen Wink hin sollten die Hoffnungslosen das Leben sehen und loben, den Tod davonschleichen sehen und das Abgestorbene vergessen. Alles in allem war diese souveräne Tatsache weitreichender als die intellektuellen meisterhaften Dinge.
‘Ein Gott weiß aber wenn kommet, was ich wünsche das Beste’, murmelte der zahnlose, erbärmlich geschundene Altmännermund. War es eine Erinnerung an seine Jugend, da sich alles in religiöser Demut vollzog, wodurch sich sein Geist jetzt so wunderbar aufhellte? Oh, nein: kein Bedauern, keine Wehmut um das schicksalhafte Verlorengehen der Vergangenheit vermochten diesen auserkorenen Nacken zu beugen. Das Unsterbliche wird nicht wankelmütig durch die Summe der Demütigungen, das angetane Unrecht, auch wenn diese noch so schwer wiegen. Mit jugendlicher Verehrung hätte ich meine Lippen auf den Stahlspiegel drücken, in hilfloser Liebe einen Freund, einen Vater willkommen heißen wol-
| |
| |
| |
jes uiteen. Hölderlin zou zich aan elk eerbetoon onttrekken en zich eenzaam verwijderen in het Hiernamaals der Poëzie.
Ik zou hem nooit van dichtbij mijn weemoedige aanhankelijkheid kunnen betuigen. Wij kwamen immers, hij en ik, van uit een verschillende achtergrond op elkander toegewandeld; en ofschoon hij me de unieke richting wees om als dichter mijn doel te bereiken, toch zouden we nooit stilhouden tegenover elkaar. Ieder op onze eigen manier waren we ballingen, vooraf bestemd om in de vertenvan-het-woord door te dringen. In ons denkend verdriet lag de oorsprong van onze eenzaamheid. Onze eenzaamheid was onbegrensd, onoverzienbaar, onoverkomelijk, om de puurheid van het gezang voor smetten te behoeden.
(Uit: Vita Brevis - IV, blz. 24-26.)
| |
| |
| |
len. Doch stets löste sich das Bild in grauen Pünktchen auf. Hölderlin sollte sich jeder Ehrenbezeigung entziehen, sich einsam ins Jenseits der Poesie entfernen.
Nie würde ich ihm aus der Nähe meine wehmütige Anhänglichkeit bezeugen können. Wir kamen ja, er und ich, aus verschiedenem Hintergrund aufeinander zu; und obwohl er mir die einzige Richtung wies, um als Dichter mein Ziel zu erreichen, sollten wir nie einander gegenüberstehen. Wir waren Verbannte, jeder auf seine Art, vorausbestimmt, in die Fernen des Wortes vorzudringen. In unserem Gedankenverdruß lag der Ursprung unserer Einsamkeit. Unsere Einsamkeit war unbegrenzt, unüberschaubar, unüberwindlich, um die Reinheit des Gesanges vor jedem Makel zu bewahren.
(Uit: Der Mann am Fenster von Maurice Gilliams; autorisierte deutsche Ubertragung von Georg Hermanowski - Verlag Bibliotheca Christiana, Bonn, 1967.) |
|