| |
| |
| |
het werk van s. carmiggelt
kees fens ● amsterdam
Er zal moeilijk naast S. Carmiggelt een tweede auteur te vinden zijn wiens oeuvre nagenoeg geheel bestaat uit bloemlezingen uit eigen werk. Carmiggelt is journalist - sinds 1932, toen hij als eenentwintigjarige verslaggever werd aan de Haagse editie van het socialistische dagblad ‘Het Volk’ - en hij is zichzelf altijd als zodanig blijven beschouwen. Men kan zelfs zeggen, dat bepaalde trekken van zijn werk gevolg zijn van de journalistieke afkomst van de verhalen. Carmiggelt schrijft voor een krant (en die krant is al sinds de oorlog het Amsterdamse socialistische dagblad ‘Het Parool’) en, deed hij aanvankelijk ook veel ander journalistiek werk, al een aantal jaren is zijn aktiviteit teruggebracht tot één rubriek, dagelijks verschijnend, gemiddeld drie kwart kolom groot, ondertekend met het pseudoniem Kronkel. Zowel het niveau als de frekwentie maken die dagelijkse ‘Kronkels’ tot een heel ongewone journalistieke prestatie. Uit dat dagelijks werk nu wordt jaarlijks door Carmiggelt zelf een bloemlezing gemaakt, die in boekvorm verschijnt onder de eigen naam van de auteur. Gezien de jaarlijks verschenen hoeveelheid en het relatief kleine aantal dat de bloemlezing bereikt, kan men konkluderen, dat de auteur bij zijn schifting zeer kritisch te werk gaat. De eerste bloemlezing verscheen in 1940 en had de voor het opgenomen werk karakteristieke titel ‘Vijftig dwaasheden’, titel die Carmiggelt, gezien de totale verandering die zijn werk heeft ondergaan, nu niet meer zou kunnen gebruiken: de lach is bij hem gebleven, maar vergaat hem nu ook herhaaldelijk.
Al in zijn Haagse tijd publiceerde Carmiggelt ‘stukjes’ in een door hem verzorgde rubriek, ‘Kleinigheden’ getiteld. Leest men die stukken nu door - en ze kunnen aangevuld worden met een deel van zijn naoorlogse werk - dan zijn terstond verschillende vaststellingen te maken. De aard van de rubriek - de plaats in de krànt en de titel ervan - suggereert de dagelijksheid van het gebeuren, de alledaagsheid. Het gaat om kleinigheden die buiten het grote nieuws vallen. Ze moeten aan het toch altijd wat onpersoonlijke karakter van het dagblad voor de lezers een persoonlijker aksent gegeven hebben. De afstand tussen lezer en kranteschrijver zal erdoor verminderd zijn doordat de stukken ook suggereren, dat het erin gebeurde ook die lezer zou kunnen overkomen. Naar de inhoud zou men de stukjes het best als ‘jolig’ kunnen typeren. Carmiggelt zelf heeft enige jaren geleden verklaard, dat hij bij het doorlezen van dat oudere werk, op de gedachte kwam dat de schrijver ervan wel een bijzonder vrolijke jongeman geweest moet zijn. Hij heeft de aard van de geestigheid zelf ook voortreffelijk als ‘slapstick-humor’ gekwalificeerd. De hoofdfiguur - en dat is doorgaans de vertellende ‘ik’ - is meestal slachtoffer in een dagelijkse situatie,
| |
| |
Simon Carmiggelt
door onhandigheid, onwetendheid, traagheid. Niet ontkend kan worden, dat de grappigheid soms aan de iets gemakkelijke kant is.
Ziet men, met in het hoofd het latere werk van Carmiggelt, op die vroege verhalen terug, dan valt allereerst op, dat het proza op veel punten al kwaliteiten had die zich het hele oeuvre door gehandhaafd hebben: een beeldend woordgebruik, vooral in de typeringen van mensen, een vermogen beelden en vergelijkingen in de dagelijkse werkelijkheid te vinden, hetgeen aan het proza een weinig geijkt literair karakter geeft; onmiskenbaar is ook al aanwezig de ‘toon’, die persoonlijke kleur, die ‘smaak’ alle goed proza eigen, maar ontsnappend aan elke poging tot omschrijving. Een aantal stukken van vroeger is ook nu nog heel goed leesbaar; in het algemeen kan gezegd worden dat de verhalen meer geestig dan humoristisch zijn: het conflict blijft uiterlijk en de geestigheid ervan is beperkt tot de aard van de gekke situatie.
Geleidelijk is Carmiggelts werk van karakter veranderd. Alvorens iets over het resultaat van die veranderingen te zeggen, moet hier vermeld worden, dat Carmiggelt ook als dichter produktief is geweest, hoewel - vergeleken bij zijn proza - meer in het klein. De wijze waarop hij zijn verzen publiceerde - hij schreef ze onder het weinig tot ernst nopende pseudoniem Karel Bralleput en gaf de boekjes weinig hooggestemde namen - doet veronderstellen dat de auteur, althans naar buiten, zijn poëtisch werk weinig serieus nam, ‘onderschatting’ die de titel van de verzamelbundel, ‘Torren aan de lijm’, nog eens aksentueert. Die luchtige opvatting over eigen poëzie door de auteur gesuggereerd, wordt door de aard van de gedichten gelogenstraft. Zoekt men voor het karakter van de verzen naar vergelijkingen, dan komt men terecht bij het dichterlijk werk van Greshoff uit de dertiger jaren en bij het daaraan verwante werk van Du Perron. De poëzie is een weinig verhevene, de taal is een zeer direkte, het vers is anekdotisch, de toon parlando. Opvallend nu is - en dat zou erop kunnen wijzen, dat de verzen de dichter wel degelijk ernst waren - dat de ernst van zijn latere prozawerk in de verzen al vroeg aanwezig is. Al kunnen de verzen luchtig aandoen, de ondertoon is droevig; vele verlopen ook van ideaal (meestal in de jeugd) naar de ontnuchtering later en de berusting in dat onvermijdelijke; de artiest wiens schijnwereld opgerold wordt zodat zijn armoe en gebrek aan talent zichtbaar worden,
| |
| |
Simon Carmiggelt (foto An Tydeman, Amersfoort)
is ook nog als eens onderwerp. Ik citeer hier uit de bundel ‘Het jammerhout’ het vers ‘Het café-genie’:
In het café waar de artiesten binnenzwerven,
(slecht bier, een kelner die een type speelt)
zit hij alleen, als een die zich verveelt.
Wacht op 'n vrouw, de waarheid of zijn sterven.
Dit is de man die 't alles heeft volbracht:
het über-boek dat niemand anders schrijven zal.
Het machtige werk, dat nu eens altijd blijven zal
en ongedurig op de beits der eeuwen wacht.
Hij is zo delicaat - een onbetwiste macht.
Al wat hij zegt, kleedt hij in encyclieken.
Menig beginner zag zijn smalle kans verzieken
aan 't honend kuchje, waar hij soms mee lacht.
Te zijn als hij - groot, eenzaam, vurig-kil.
Een man van God, met geniaal gezwel.
De bultenaar loopt recht, als hij het wil,
en dwergen groeien, op de maat van zijn bevel.
Een aantal van de aspekten van de vrcegste verhalen die boven werden gesignaleerd, hebben zich in het latere proza gehandhaafd: de journalistieke indruk is gebleven, de suggestie van alledaagsheid van het gebeuren ook. Wezenlijk veranderd is evenwel de inhoud (al schrijft Carmiggelt tussen de dagelijkse bedrijven door ook nog wel stukjes die aan vroeger herinneren; zij komen echter niet in de boeken terecht). Zijn hoofdfiguren zijn nu niet langer meer slachtoffer van een ongewone situatie, zij zijn slachtoffer van de ‘condition humaine’, die zich in een zeer bepaalde situatie realiseert. Op het ogenblik van die realisatie heeft men met een kunstwerk te doen. Die ‘condition humaine’ is de tegenstelling tussen ideaal en werkelijkheid, tussen de hang naar vrijheid en de gebondenheid door de maatschappij, tussen vrijheid en konventies ook, tussen de barre werkelijkheid van
| |
| |
Handschrift van Simon Carmiggelt
| |
| |
alledag en de tijdelijke ontsnapping daaraan in een kunstmatige toestand. Zijn figuren lopen zich herhaaldelijk stuk. Het is nu te danken aan Carmiggelts schrijfvermogen, dat zijn verhalen altijd de grondkleur van grijs hebben gehouden: het zwart is gemilderd door het wit van het mededogen van de auteur. Want - en daarin onderscheidt Carmiggelt zich van Godfried Bomans, in wiens werk het vermaak om de onbeholpenheid van mensen te vaak overheerst - Carmiggelt is nooit wrang, zijn humor is nooit ten koste maar altijd, als dat zo gezegd mag worden, ten bate van de mens. Hij moet - en tot die konklusie leidt lezing van zijn verhalen - schrijven uit mededogen met en inleving in de slachtoffers van het bestaan die hij allerwegen ontmoet.
Opvallend is dat over het werk van Carmiggelt nauwelijks studies bestaan, terwijl aan dichters of prozaschrijvers die bij hem vergeleken nog op de stoep staan of zijn blijven staan, aanzienlijk meer aandacht wordt en is geschonken. Zoekend naar een verklaring voor dat verschijnsel, kan men aankomen met de over het algemeen weinig grote en belangrijke literaire essayistiek in Nederland. Daarmee kan dan in strijd zijn, de aandacht voor minderen. Ik geloof, dat dat gebrek aan belangstelling en onderzoek van dit werk gevolg is van de merkwaardige aard van de Noord-Nederlander, die een literair werk al gauw belangrijker acht en als machtiger studiemateriaal beschouwt, naarmate het moeilijker toegankelijk is, naarmate het een diepzinnige indruk maakt. Wie gewoon schrijft, daarbij zijn stof van heel dichtbij betrekt en wiens stijl, hoe eigen literair ook, weinig geijkt literair is, maakt grote kansen op miskenning. Het gemak dient de naam van de schrijver niet. Nu behoeft die omschrijving ‘wie gewoon schrijft’ wel nuanceringen: het is de schijn die hier bij Carmiggelt zeer bedrieglijk is. Bij goed toezien - en ik zelf heb dat bij een verhaal eens gedaan - blijkt hoe geraffineerd zijn beste verhalen in hun geheel en in hun onderdelen in elkaar zitten, hoe afgewogen zijn proza is en elk klein effekt daarvan berekend is. Carmiggelt schrijft proza dat vanzelfsprekend lijkt en daarom veelal geen aandacht krijgt. En bovenal: niet alleen de moeilijkheid van het literaire werk geldt, ook de ongewoonheid van het onderwerp weegt, - en ook op dat punt kan Carmiggelt niet voor materiaal zorgen.
Grof genomen kunnen Carmiggelts verhalen verdeeld worden in enkele hoofdsoorten: de kinder-, de poezen- en de kroegverhalen. In de twee eerste soorten ziet men de ongedwongenheid van het leven zonder maatschappelijke bindingen en dwars door alle konventies heen naast - en dat kontrast levert de humor op (als het kontrast al niet gegeven is vanuit de gebondenheid van de lezer zelf) - het aan banden gelegde leven van de volwassenen. In de kroegverhalen - en zij leverden het beste op dat Carmiggelt geschreven heeft; de eerste bundel ‘Kroeglopen’ vormt voor mij het hoogtepunt van zijn werk - ziet men werkelijkheid en vluchtplaats in een schijnbestaan met elkaar gekonfronteerd: naast de onveiligheid van het leven buiten de schemer, staat de veiligheid van het halflicht in de stilte van het kafé.
Tot slot van deze korte karakterisering: het bovengeciteerde vers is, zoals uit opzet en toon blijkt, ook verwant aan de poëzie van Willem Elsschot, al is de poëzie van de laatste barser en komen diens woorden dieper uit de keel. Elsschot is een door Carmiggelt hoog bewonderd auteur; hij bezocht hem ook nu en dan, zelfs nog kort voor zijn dood. Een bijzonder mooi en informatief stuk is ‘Afscheid van Elsschot’ uit de bundel ‘Duiven melken’. Ook Carmiggelts proza heeft trekken gemeen met dat van Elsschot, tot in de konstruktie van sommige soorten zinnen toe (de altijd verrassende ‘want-zinnen’ bijvoorbeeld, die een mededeling of observatie in een algemeen perspektief zetten). Bij Elsschot ontbreekt evenwel een stilistische kunstgreep, die als een zeer eigene van Carmiggelt beschouwd kan worden: een persoon zichzelf in een monoloog te laten typeren. Er wordt in Carmiggelts verhalen veel beleden door de hoofdfiguren en die bekentenissen zijn door de auteur zo versneden, dat de taal een mens oproept. Carmiggelts vermogen de mensen letterlijk sprekend op zichzelf te laten gaan gelijken, is onuitputtelijk. En die lange belijdenissen, die levensverhalen, maken voor wie stad en mensen enigszins kent, nog iets heel duidelijk: de Amsterdamse achtergrond van het meeste vertelde. Zonder Amsterdam en de Amsterdamse aard is het meeste van Carmiggelts latere werk moeilijk te begrijpen: Moeilijker nog te begrijpen is, dat een geboren Hagenaar als Carmiggelt de mensen van Amsterdam zo heeft weten te betrappen, sterker: zich zo met hen heeft kunnen vereenzelvigen. Carmiggelts karrière als schrijver kan in enkele woorden weergegeven worden: een Hagenaar werd Amsterdammer. (Daarmee wil niets kwaads van Den Haag gezegd zijn; Couperus is altijd Hagenaar gebleven.) En misschien wordt met die verwijzing naar Amsterdam de verwantschap met Elsschot nog iets duidelijker: van alle Belgische steden is voor een Amsterdammer
Antwerpen de enige stad waar hij gewoon thuiskomt.
| |
| |
| |
een rondje
simon carmiggelt
Een paar weken terug is ome Jan plotseling gestorven. Op weg van de kroeg naar zijn kamertje, zakte hij in de steeg als een lampion in elkaar en was meteen elders. Het hart, he. De vaste jongens hoorden het pas de volgende ochtend, toen ze aan de tapkast stonden uit te wasemen. Ze zeiden eerst dat je 't je eigen niet kon voorstellen. Toen namen ze een pilsje en zeiden dat ze, even zo vrolijk, tékenden voor zo'n dood.
‘Ze hebben 'm uitgedraaid als 't knoppie van 't licht,’ zei de kastelein. ‘Wat kun je nou mooier hebben?’
En dan, hij was zevenenzeventig, dus hij had niks te mopperen. Al vele jaren zat hij de hele dag in de kroeg, geen woeste zuiper, maar wel, wat de Engelsen noemen ‘always willing to bend an elbow’. Toen hij vierenveertig was, had de dokter gezegd: ‘Als u zo dóórgaat, leeft u geen maand meer.’ Hij wás zo doorgegaan. De enige verandering die hij in zijn leven aanbracht, was dat hij sindsdien nimmer meer een dokter bezocht. Zo wordt een mens ongehinderd zevenenzeventig. Omdat hij een wandelend bewijs was van de medische ignorantie en de heilzaamheid van een ongezonde levenstrant, werd hij in de kroeg behandeld als een heilige koe. Sterk moet hij in elk geval geweest zijn, want de Duitsers hadden vier oorlogsjaren lang in Mauthausen ijverig geprobeerd hem dood te schoppen. 't Had hem niet eens haatdragend gemaakt.
‘Al dat mishandelen is natuurlijk niet goed voor je gestel,’ zei hij wel eens, ‘maar ik moet toegeven, je had er ook geschikten onder, die niet sloegen. Nou ja, zo'n enkel klapje...’
Ofschoon hij een uitstekende echtgenoot en een liefhebbende vader zou zijn geweest, had hij kind noch kraai. Aan trouwen was hij nooit begonnen.
‘Dat komt, ik heb een zéér gelukkige jeugd gehad,’ zei hij, ‘en als ik dan een meisje ontmoette, dacht ik altijd: ze is wel aardig, maar toch niet zo als mijn moedertje.’
Dat woord ‘moedertje’ liet hij als een witte duif los in de sigaremist van de kroeg en hij keek het na door ogenzilt. Ook zijn vader had hij diep bemind. 't Was een fervente wandelaar geweest, die op hoge leeftijd nog doodleuk naar Haarlem liep. Een vrolijk iemand ook, altijd vol kwinkslagen en fopperijen, maar op de middag van zijn sterven was hij plotseling bevangen door de oermelancholie, waaraan niemand ontkomt en hij had, star naar het plafond kijkend, gezegd: ‘Ik heb 't, geloof ik, allemaal verkeerd gedaan.’
‘Ben je belazerd, ouwe, je hebt 't juist prachtig gedaan,’ had ome Jan geantwoord.
Hij vertelde dat vaak, altijd met het woordje ‘belazerd’, dat er enorm in thuishoorde. Het was een pointe-loos verhaal, maar je zag ze wel scherp vóór je, die twee.
De begrafenis van ome Jan was een hoogst summiere aangelegenheid. Alleen de kastelein en een paar vaste jongens stonden om de kuil. Familie had hij niet, zelfs geen neef. Ook daagde er geen priester op, wat me verbaasde, want vaak zijn zulke mannen geruisloos katholiek. Gesproken werd er niet. Later in de kroeg werd er nog wat gemord, omdat de grote meubelfabriek waar de ontslapene in zijn scheppende jaren werkte, verstek had laten gaan, maar we schreven het ten slotte toe aan de harteloosheid van het kapitalisme.
En het leven ging verder.
Met jonge klares en kleine pilsjes en verhalen die we al eens eerder hadden gehoord.
Ome Jan was al lang bezig in vrede te rusten, toen gisterenmiddag Kees, die altijd voor iedereen de lootjes neemt, de kroeg binnentrad en zei: ‘Alsjeblieft - nou heb Jan nóóit wat gewonnen en nou krijgt-ie eigen geld!’
Hij legde het op tafel - een paar voddige papieren knaken en wat zilver.
‘Wat mot ik daar nou mee?’ vroeg hij.
De kastelein haalde zijn mollige schouders op.
‘Wat zou Jan gedaan hebben, als hij daar nog zat?’ zei hij. ‘Hij had ons allemaal een slokkie gegeven.’
En zonder verder te parlementeren zette hij acht glazen op een rij en schonk ze vol. 't Was een postuum rondje en het had wel iets gewijds. Kees nam zijn kelkje voorzichtig op, keek naar een onduidelijk boven en zei: ‘Jan, daar ga je.’
De formulering klonk niet gelukkig. De kastelein voelde het aan en sprak: ‘Maak er próóst van.’
(uit ‘kroeglopen’, 1962)
| |
| |
| |
une petite tournée
traduit par maddy buysse
Il y a quelques semaines l'oncle Jan est mort sans crier gare. En allant de son bistrot à sa chambrette, il s'est effondré comme un réverbère dans la ruelle et du coup il avait quitté ce monde. Le coeur, n'est-ce pas. Les habitués ne l'apprirent que le lendemain, alors qu'ils étaient en train de souffler autour du zinc. Ils commencèrent par dire que c'était inimaginable. Sur quoi ils commandèrent une bière blonde et prétendirent allègrement qu'ils étaient tous préts à signer pour une mort comme celle-là.
- Il s'est éteint comme on tourne un bouton, dit le patron. Que peut-on rêver de mieux?
D'ailleurs il avait soixante-dix-sept ans, il n'avait donc pas à se plaindre. Depuis des années, il passait sa journée au bistrot, ce n'était pas un buveur invétéré mais ‘toujours prêt à lever le coude’, comme disent les Anglais. Lorsqu'il avait atteint quarante quatre ans, le docteur lui avait dit: ‘Si vous continuez de ce pas, je ne vous donne plus un mois à vivre.’ Il avait continué. Le seul changement de son existence, c'est que depuis lors il n'avait plus jamais consulté de médecin. Ainsi un homme arrive-t-il sans encombre à l'âge de soixante dix-sept ans. Parce qu'il était un exemple vivant de l'ignorance médicale et du bienfait des mauvaises habitudes, on le traitait, au bistrot, comme une vache sacrée. Quoiqu'il en soit, il devait être rudement solide car, en quatre années de guerre à Mauthausen, les Allemands s'étaient activement efforcés de le battre à mort, sans même réussir à le rendre haineux.
- Tous ces mauvais traitements, naturellement, ça ne vaut rien pour la santé, disait-il parfois, mais je reconnais que parmi eux, il y en avait de bons qui ne frappaient pas. Enfin, oui, rien qu'une petite claque de temps à autre.
Bien qu'il eût fait un mari parfait et un père tendre, il n'avait ni femme ni enfants. Il ne s'était jamais décidé à se marier.
- C'est parce que j'ai eu une enfance si heureuse, disait-il, et quand je rencontre une jeune fille, je me dis toujours: elle est gentille, mais pas autant que ma petite mère.
Ce ‘petite mère’, il le lâchait comme une blanche colombe dans la fumée de cigare du bistrot et il le suivait des yeux à travers des larmes. Son père aussi, il l'avait beaucoup aimé. C'était un promeneur fervent qui, à un âge avancé, s'en allait à pied à Haarlem. Un homme gai, plein de trucs et de réparties, mais le jour de sa mort, dans l'après-midi, il avait été frappé brusquement par la mélancolie primitive à laquelle nul n'échappe et, l'oeil au plafond, il avait dit: ‘Je crois bien que j'ai tout fait de travers.’
- Tu es cinglé, mon vieux, justement tu as tout réussi magnifiquement, avait répondu l'oncle Jan.
Il le racontait souvent, toujours avec ce ‘cinglé’ qui sonnait si bien. C'était une histoire dépourvue de sel, mais ces deux-là, on les voyait comme si on y était.
L'enterrement de l'oncle Jan fut des plus sommaire. Seul le patron et quelques uns des habitués entouraient la fosse. De la famille, il n'en avait pas, même pas de neveu. Aucun prêtre ne se montra, ce qui m'étonnait car souvent ces hommes-là sont des catholiques silencieux. Il n'y eut pas de discours. Plus tard, au bistrot, on maugréa bien un peu parce que la grosse manufacture de meubles où le défunt avait travaillé pendant ses années créatives ne s'était pas manifestée, mais pour finir cette absence fut attribuée au capitalisme sans coeur.
Et la vie continua.
Avec des Bols en des Pils et des histoires que nous avions déjà entendues cent fois.
L'oncle Jan reposait en paix depuis longtemps lorsque hier après-midi Kees, qui achète toujours les billets de loterie pour tout le monde, entra au bistrot en disant:
- Eh bien, merde - Jan, qui n'a jamais rien gagné de sa vie, v'là qu'il va recevoir des sous!
Il les mit sur la table - quelques billets chiffonnés et des pièces d'argent.
- Qu'est-ce qu'il faut en faire? demanda-t-il.
Le patron haussa ses épaules grassouillettes.
- Qu'est-ce que Jan aurait fait s'il était là? dit-il. Il nous aurait tous payé une tournée.
Et sans plus discuter, il aligna huit verres et les remplit à ras bord. Ce fut une tournée posthume et qui avait quelque chose de sacré. Kees prit son verre avec précaution, leva les yeux vers un ciel imprécis et dit:
- Jan, te v'là parti.
La formule sonnait mal. Le patron le sentit et le reprit:
- Dis plutôt: à la tienne.
(extrait de ‘tournées de bistrot’, 1962)
| |
| |
| |
rolschaatsen
simon carmiggelt
De hoofdonderwijzer keek uit zijn papieren op en zei: ‘O ja, meneer Van Driel - gaat u zitten, neemt u plaats, alstublieft. Ik moest u even laten wachten, maar eh... ik zit tot over mijn oren in 't werk. Zo... Juist... Kijk eens hier, meneer Van Driel, ik heb u even laten kommen, want ik dacht in de laatste tijd telkens, ik moet meneer Van Driel tóch eens even laten kommen. Die Hans van u, meneer Van Driel, dat is een heel eigenaardige jongen...’
Hij leunde achterover en nam met een koket gebaar zijn bril af; de staalblauwe ogen keken te hard en te koel om het goedige blonde baardje helemaal wáár te maken. Ernstig vervolgde de geschoolde docentenstem: ‘Kijk eens, ik wil niet zeggen dat Hans achterbaks is. Dat woord wil ik niet gebruiken...’
Dat zou ik je niet raden óók, dacht de vader driftig. Maar hij zei: ‘Ach, Hans is een beetje stil, he...’
‘Ja, ja, stil, dat is het woord.’ (De bril ging weer op.) ‘Maar dan niet stil uit verlegenheid, meneer Van Driel. Eerder uit hoogmoed. En die hoogmoed, die past 'm niet. Als ik dat jongmens door de gangen en door de lokaliteiten zie lopen, denk ik altijd: Jij hebt 't een beetje te hoog in je bol vrind: En waren zijn prestaties in de lessen nu nog van dien aard, dat je zou kunnen zeggen: 't jong is iets bijzonders, dan was ik de eerste om te zeggen: allá. Maar die prestaties zijn maar heel minnetjes, meneer Van Driel. Onze Hans is allerminst een hoogvlieger...’
Hij keek de vader aan met een glimlach, die niet vrij scheen van een soort leedvermaak.
Hij heeft de pest aan 'm, dacht de man en zijn hart werd warm van redeloze liefde.
‘Ik zal u eens een voorbeeld geven van zijn merkwaardig “gedrag”,’ zei de hoofdonderwijzer. ‘In de vierde geef ik op 't moment geschiedenis. Bij alles wat ik hier al te verhapstukken heb, schijnt dat er nog bij te kunnen. Soit. Ik geef geschiedenis. En ik hou ervan om in zo'n les eens een grapje te maken. Dat ontspant even de aandacht, nietwaar? Dat lucht op. Dan schatert zo'n klas het uit. Ja, de hele klas, behalve Hans, meneer Van Driel. Behalve Hans. Ik heb dat heerschap laatst eens een keer naar voren gehaald en ik heb tegen hem gezegd: “Jongen, luister eens, kun jij lachen?” Toen zegt hij: “Ja meneer.” Toen zeg ik: “Waarom lach je dan nooit mee als ik eens een grapje vertel?” Toen zegt me die jongen: “Ik vind uw grapjes niet geestig, meneer.” Ja, begrijp me goed, meneer Van Driel, het laat mij siberisch, of die jongen mijn grapjes geestig vindt of niet. Misschien zijn ze wel niet geestig. Ik ben maar een doodgewone schoolmeester. Maar de mentaliteit, meneer Van Driel. Voor een jongen van tien. Die niks presteert. Ik kan u zijn voorlopige cijferlijst wel even voorlezen...’
Hij begon te rommelen in zijn papieren. De vader dacht: Het liefst zou ik hem nu op zijn gezicht timmeren. Maar dat kan niet. Daar zou Hans voor moeten opdraaien. Maar later... Als hij van school is...
‘He, ik geloof dat een van de collega's het cijferboekje heeft op het moment,’ zei de hoofdonderwijzer. ‘Maar geen nood, ik kan het u straks door de telefoon wel even voorlezen.’
‘Heel graag,’ sprak de vader. En hij dacht haatdragend: Als Hans van school is, kan ik die vent gewoon voor de poort opwachten. Kom nou maar op. Eerst eens flink aan die baard rukken. Wanneer komt Hans er eigenlijk af?
‘Hoe laat is u thuis?’
‘Over twee jaar’, zei de man.
‘Pardon?’
‘Over twee uur’, verbeterde hij snel.
Toen hij aan het eind van de middag de huiskamer binnentrad, vond hij de jongen, lezend op de bank. Hij ging ernaast zitten, legde zijn arm om zijn schouder en zei: ‘Zo Hans...’
‘Dag pap.’
Hij voelde het harde jongenslichaam terugwijken, al niet meer gediend van dit soort tedere aanrakingen. De man nam zijn arm weg en zei: ‘Zeg Hans, die rolschaatsen, die je zo graag hebben wou... Ik heb ze gekocht. Ze staan in de gang.’
Even later zag hij, uit het raam hangend, hoe de jongen er stralend mee over straat reed.
‘Ze zijn mieters, pap!’
De man knikte met een benarde glimlach.
‘Rotsik’, dacht hij.
(uit ‘spijbelen’, 1956)
| |
| |
| |
les patins à roulettes
traduit par maddy buysse
Le préfet des études leva le nez de ses papiers et dit:
- Ah, oui, monsieur Van Driel, asseyez-vous, prenez place, je vous en prie. J'ai dû vous faire attendre un instant, mais enfin... je suis tellement débordé. Voilà... Justement... Voyons, si je vous ai fait venir, monsieur Van Driel, c'est que ces derniers temps je ne cesse de me répéter: il faut que je demande à monsieur Van Driel de passer. Votre Hans, monsieur Van Driel, c'est un drôle de garçon...
Il se renversa dans son fauteuil et, d'un geste coquet, il enleva ses lunettes: les yeux bleu d'acier, trop durs et trop froids semblaient démentir la bonhomie de la barbiche blonde. La voix disciplinée, pédante, poursuivait avec gravité:
- Ecoutez, je ne dirai pas que Hans est un cachottier. Je ne veux pas employer ce motlà...
D'ailleurs je ne vous le conseillerais pas, se disait le père en colère. Mais il dit:
- Oh, vous savez, Hans est plutôt silencieux, n'est-ce pas...
- Oui, oui, silencieux, c'est le mot. (Les lunettes se relevèrent.) Mais ce n'est pas de la timidité, monsieur Van Driel. Plutôt de l'orgueil. Et cet orgueil ne lui sied pas du tout. Quand je vois passer ce garçon dans les couloirs et dans les salles, je me dis toujours: Pour qui te prends-tu, mon ami? Et encore, si ses notes étaient de nature à vous faire croire: voilà un fort en thème, je serais le premier à dire: tant pis. Mais ses notes sont des plus médiocres, monsieur Van Driel. Notre Hans n'a rien d'un bête à concours...
Il regarda le père avec un sourire, qui ne semblait pas dépourvu d'un mauvais plaisir.
Il le déteste, se dit l'homme en son coeur réchauffé par une tendresse irraisonnée.
- Je vais vous donner un exemple de son attitude curieuse, dit le préfet. Cette année, c'est moi qui enseigne l'histoire en quatrième. Cela vient s'ajouter à toutes mes autres activités ici. Soit. J'enseigne l'histoire. Et je tiens à glisser de temps à autre une plaisanterie dans la leçon. Cela détend l'auditoire, n'est-ce pas? Ça soulage. Toute la classe éclate de rire. Oui, toute la classe, monsieur Van Driel. Sauf Hans. La dernière fois, j'ai fait comparaître ce jeune homme et je lui ai dit: ‘Ecoute, mon garçon, est-ce que tu sais rire?’ Il répond: ‘Oui, monsier.’ Alors je lui dit: ‘Pourquoi ne ris-tu jamais quand je raconte des blagues?’ Alors ce garçon me répond: ‘Je ne les trouve pas drôles, monsieur.’ Oui, vous comprenez bien, monsieur Van Driel, je m'en fiche éperdument que ce gaillard les trouve drôles ou pas. Elles ne sont peut-être pas drôles, mes blagues. Je ne suis qu'un simple pion. Mais cette mentalité, monsieur Van Driel. Pour un garçon de dix ans. Qui ne se distingue en rien. Je peux vous montrer son carnet de notes au jour le jour...
Il se mit à farfouiller dans ses papiers. Le père pensait: Je lui enverrais volontiers mon poing dans la figure. Mais c'est impossible. Hans le payerait. Mais plus tard... Quand il aura quitté l'école...
- Tiens, son carnet de notes doit être chez un de mes collègues, dit le préfet. Tant pis, je vous le lirai tout à l'heure au téléphone.
- Volontiers, dit le père. Et il pensait avec haine: Quand Hans aura quitté l'école, j'irai simplement attendre ce bonhomme à la porte. D'abord lui tirer la barbe un bon coup. Au fait, quand Hans aura-t-il fini?
- A quelle heure rentrez-vous?
- Dans deux ans, dit l'homme.
- Comment?
- Dans deux heures, s'empressa-t-il de corriger.
En entrant au living-room à la fin de l'après-midi, il trouva le garçon en train de lire sur le canapé. Il alla s'asseoir à côté de lui, lui mit un bras sur l'épaule et dit:
- Eh bien, Hans...
- Bonjour, papa.
Il sentit reculer le corps dur d'adolescent, déjà hostile à ces manifestations de tendresse. L'homme retira son bras et dit:
- Tu sais, Hans, ces patins à roulettes dont tu avais tellement envie... Je les ai achetés. Ils sont dans le corridor.
Un instant après, penché hors de la fenêtre, il vit le garçon rayonnant patiner dans la rue.
- Ils sont épatants, papa!
L'homme hocha la tête avec un sourire hargneux.
- Sacré barbu! se dit-il.
(de l'école buissonnière, '56)
| |
| |
| |
twintig
simon carmiggelt
Toen ik bij de haringkar kwam, stond daar al een man te eten. Hij keek me even aan en zei, met volle mond: ‘Neem er maar een van mij.’
Mijn verraste blik dwong hem tot explicatie.
‘M'n dochter is gisteren twintig geworden en dat vier ik,’ sprak hij. ‘Nu zal je denken, als ze 't gisteren geworden is, waarom vier je 't dan vandáág? Dat is een hele redelijke gedachte. Maar gisteren was 't natuurlijk taartjes en visite en cadeautjes, enfin, 't gewone gemieter. Maar vandaag vier ik 't zelf. Voor me eigen.’
Hij keek me aan met sombere ogen waarin geen greintje feestelijkheid te vinden was. Zijn enorm colbert openknopend, haalde hij een ongewoon smalle foto van een vrolijk lachend, blond meisje te voorschijn en zei: ‘Dat is ze. Een goed jaar geleden, dan. Er zat nog een jongen aan vast, maar die heb ik er afgeknipt, want daar is ze niet meer mee. En waarom zou ik dan zo'n snotneus verder nog op mijn borst blijven dragen, nietwaar? Dat heeft geen betekenis. Dus ik heb de schaar genomen en knip, daar ging Pim. Verdómd. Hij heette Pim. Moet je nog een haring?’
‘Nou, graag,’ zei ik.
‘Ik vier 't vandaag in me eentje,’ riep hij, ‘want twintig is de mooie leeftijd. Dan ben je geen kind meer. Dan ben je 'n mens. En als je 'n dochter, zonder narigheid tot mens hebt opgekweekt, dan mag je als vader gerust even op de mijlpaal plaatsnemen en een zucht van verlichting slaken, weet je dat? Want hoe gaat 't met een kind? Je staat er borg voor. Als 't wat overkomt, is 't jouw schuld. Altijd. Want je faalt, als opvoeder. Maar wat is 'n opvoeder? Een opvoeder is een stakker, die in het duister tast. Mijn vader - hij ruste in vrede, maar 't was een man met harde handen. Die legde heus zijn oor niet op je zieltje te luisteren. Een klap voor je kop - dát kon je krijgen. Zo ben ik iemand van vrije levensbeginselen geworden. Multatuli heeft gezegd: “Kind, als ik er me ooit op laat voorstaan, dat ik je vader ben, spuw me dan in 't gelaat.” En daar had hij gelijk in, Multatuli. Hij heeft toen 't puntje bij paaltje kwam z'n eigen zoon wel lelijk verknipt, maar op papier wist hij 't wijs te zeggen en dat is bij zulk soort mensen voldoende. Dus wat heb ik altijd gedaan? Ik heb me kind vrij opgevoed. Niet als een boeman. Maar als een vriend. En gelijke.’
Hij knikte lange tijd zeer nadrukkelijk met zijn groot, rond mannenhoofd om 't te onderstrepen.
‘Wilt u er nu eens een van mij?’ vroeg ik.
‘Een kleintje dan,’ antwoordde hij, ‘ik zal je eens wat zeggen over de vrije opvoeding. Ik vroeger - ik vertelde mijn ouders niks. Maar ik deed wat ze zeiden. En zo'n modern kind vertelt je alles, maar 't doet nooit wat je zegt. Nou ja, aan het begin is dat nog geen doodwond. Maar zo'n meisje groeit op, he, en dan komen de jongens. Goed, de natuur moet zijn loop hebben, dat kan ik billijken. Maar ik weet nog precies, ze was veertien en toen komt ze thuis met een knul van achttien. Ik zag 't zó - een gluiperd van het zuiverste water. Harry - ik droom nog wel eens van hem als ik wat zwaar getafeld heb. Maar wat doe je, in de moderne opvoedkunde? Je zegt niet: “Zeg, uit me ogen met dat stuk verdriet.” Nee, je haalt de kwal in of hij Sinterklaas is. Die Harry! Hij was er voortdurend. En meeëten. Hij moest ook telkens meeëten. En dan was hij zo gedienstig, weet je wel. Zo glijerig. Hij reikte je alles an - de sju en het zout en de aardappels. Bah. Ik dacht, als dát me schoonzoon worden moet, dan verhang ik me op een mooie, stille zondag in 't Bosplan. Maar ja, ze was veertien toen, dus je had nog wel een zékere invloed. “Hoe vind je Harry, pa?” vroeg ze. En ik link. Ik begon 'm enorm te prijzen, man, ik prees hem regelrecht het graf in. Dat hij zo beleefd was. En dat hij je alles zo mooi aanreikte. Op die manier zaagde ik indirect de poten onder zijn stoel uit, want zo'n meisje heeft dat niet graag, dat pa zo enthousiast is. In een maand had ik 'm plat. Dag Harry.’
Hij lachte grimmig, maar bewolkte dadelijk weer.
‘Maar ja, Harry gaat en Kees komt en Kees gaat en Pim komt en Pim gaat en Nicky komt... En allemaal meeëten. Ik heb wat voedsel verstrekt, aan die knapen. Maar ik dacht altijd maar: rekken en erbij blijven, als ze eenmaal twintig is, dan moet ze 't zelf maar weten. Dan is 't mijn schuld niet meer. Goed, dat heb ik nou bereikt.’
Hij prikte het laatste stukje haring op, en zei: ‘Die jongen die ze nou heeft, och, hij is goed, maar sukkelachtig. Hij helpt mijn vrouw bij 't afwassen...’
Hij glimlachte melancholiek en liep met brede pas de stad in. Om het te vieren, denk ik.
(uit ‘kraaltjes rijgen’, 1958)
| |
| |
| |
vingt ans
traduit par maddy buyss
Lorsque j'arrivai à la charrette de harengs, un homme s'y trouvait déjà en train de manger. Il me regarda et dit, la bouche pleine:
- Prenez un des miens.
Mon regard étonné l'obligea de s'expliquer.
- Ma fille a eu vingt ans hier et voilà ce que je fête, dit-il. Vous me direz, si c'était hier, pourquoi le fêter aujourd'hui? C'est parfaitement logique. Mais naturellement hier c'était les petits fours, les visites, les cadeaux et tout le saint tremblement. Mais aujourd'hui, c'est moi qui fête ça. Pour mon propre compte.
Il me fixait d'un oeil sombre où il n'y avait pas trace d'allégresse. Ouvrant son énorme veston, il en sortit une photo très étroite d'une jeune fille blonde, joyeuse et souriante; il dit:
- C'est elle. Il y a un peu plus d'un an. Il y avait aussi un garçon, mais celui-là, je l'ai découpé, car elle n'est plus avec lui. Et pourquoi continuerais-je à porter ce blancbec sur ma poitrine, n'est-ce pas? Ça n'a pas de sens. J'ai donc pris les ciseaux et crac, Pim fout le camp. Crenom, il s'appelait Pim. Encore un hareng?
- Volontiers, dis-je.
- Moi je fête ça tout seul aujourd'hui, s'écria-t-il, car vingt ans, c'est le bel âge. On n'est plus un enfant. On devient une grande personne. Et lorsqu'on a, sans trop d'emmerdements, élevé une fille jusqu'à sa maturité, en tant que père on a bien le droit de souffler au poteau et de pousser un soupir de soulagement, vous savez. Car, qu'est-ce qui se passe avec les enfants? On en est responsable. S'il leur arrive malheur c'est notre faute. Toujours. Car nous avons échoué en tant qu'éducateurs. Mais qu'est-ce qu'un éducateur? Un éducateur c'est un malheureux qui tâtonne dans le noir. Mon père, Dieu ait son âme, était un homme qui avait la main lourde. Je vous jure qu'il ne perdait pas son temps à écouter notre âme. Une gifle en pleine figure, voilà ce qu'on attrapait. C'est ainsi que je suis devenu un homme aux idées larges. ‘Mon enfant,’ a dit Multatuli, ‘si jamais je me vante d'être ton père, crache-moi au visage.’ Et il avait raison, Multatuli. Le moment venu, il a bien mal arrangé son propre fils, mais sur papier il savait le dire et chez ces gens-là, cela suffit. Donc, qu'est-ce que j'ai toujours fait? J'ai élevé mon enfant librement. Pas comme un père fouettard. Mais comme un ami. Un égal.
Longuement, avec insistance, il hocha sa grosse tête ronde pour souligner la chose.
- Si vous preniez un des miens maintenant? demandai-je.
- Un petit alors, me répondit-il, pour ce qui est de l'éducation libre, voulez-vous que je vous dise? Moi, autrefois, je ne racontais rien à mes parents. Mais je faisais ce qu'ils me disaient. Et les enfants de nos jours, ça raconte tout mais ça ne fait rien de ce qu'on leur dit. Enfin, au début, ce n'est pas mortel. Mais une fille, ça pousse, hein, et après, il vient des garçons. Bon, il faut que la nature suive son cours, je veux bien, moi. Mais je m'en souviens comme si c'était hier, elle avait quatorze ans et la voilà qui me revient avec un grand dadais de dix-huit. J'ai compris tout de suite - un sournois de la plus belle eau. Harry - je rêve encore de lui parfois, quand j'ai trop bien dîné. - Mais avec l'éducation moderne, que voulez-vous? Pas question de dire: ‘Ecoute, loin de moi, ce misérable!’ Non, on le reçoit comme si c'était le bon Dieu en personne. Ce Harry! Il était là tout le temps. Et à table. Car il fallait toujours qu'il mange avec nous. Et tellement serviable, vous voyez ce que je veux dire. Tellement insinuant. Il vous passait tout - la sauce et le sel et les pommes de terre. Merde! Je me disais, si je dois avoir ça pour gendre, j'irai me pendre au Bois, par un beau dimanche paisible. Mais enfin, elle avait quatorze ans à l'époque, j'avais donc encore une certaine influence. ‘Comment trouves-tu Harry, papa?’ demandait-elle. Et moi, malin, je me mettais à faire son éloge, mon vieux, tant et si bien que je l'enterrais sous les éloges. Qu'il était si bien élevé, si prévenant. Et en ce faisant, je sciais indirectement les pieds de sa chaise, car les filles ne tiennent pas à ce que leur père soit tellement enthousiaste. En un mois de temps, j'en étais venu à bout. Salut,
Harry.
Il eut un sourire grincheux, mais se réenbrunit tout de suite.
- Eh oui, mais Harry s'en va et Kees vient, et Kees s'en va et Pim vient et Pim s'en va et Nicky vient... Et tous à table avec nous. J'en ai distribué des repas à ces gaillards. Mais je me disais toujours: tirons, tirons et ne bougeons pas, une fois qu'elle aura vingt ans, elle n'aura qu'à se débrouiller. Ce ne sera plus de ma faute alors. Bon, maintenant, ça y est.
Il piqua le dernier morceau de hareng et dit: - Le type qu'elle a maintenant, oh, il est bien brave, mais c'est un mou. Il aide ma femme à faire la vaissele...
Il eut un sourire mélancolique et s'en fut à grands pas vers le centre de la ville. Pour fêter cela, je pense.
(tiré de: ‘enfiler des perles’, 1958)
| |
| |
| |
naar de duinen
simon carmiggelt
In het treintje naar Alkmaar was alles nog goed gegaan. Hij zat met zijn logge, middelbare mannenlichaam, naast zijn vrouw Fie, die onafgebroken babbelde en hij luisterde niet naar haar, maar verstond toch wel wat ze zei, met een soort derde oor, dat hij in tweeëndertig jaar huwelijk had ontwikkeld. Hij dacht aan de dood die, nu hij achtenvijftig was, toch wel binnen afzienbare tijd komen moest en hij hoorde hoe Fie zei dat het zo verstandig van hem was geweest vandaag die snipperdag op kantoor te nemen, omdat hij er zo moe uitzag en dat de duinen en de zee hem goed zouden doen en dat ze, in het mandje met mondvoorraad, dat op haar schoot stond, om hem te verrassen, een zelfgebakken boterkoek had zitten, waar hij immers zo van hield. En ofschoon hij nog steeds dacht aan de dood, zei hij precies op tijd: ‘Ha - lekker!’
Neen, in dat treintje ging het nog wel goed. Maar in de bus naar de duinen, passeerden ze dat reclamebord van de firma waar hij werkte en toen begon het. Hij dacht aan meneer De Vries, zijn baas. De jonge meneer De Vries, die zijn pa had opgevolgd. Er was geen man op aarde die hij zo diep haatte. Hij hoorde de door het studentencorps verminkte stem waarmee de snotneus op de stafvergadering tegen hem zei: ‘Meneer Van Dalen, ik berust in het feit dat uw bevattingsvermogen begrensd is, maar zelfs met uw beperkte intellectuele vermogens moet het tot u kunnen dóórdringen, dat dit een zeer dom plan is.’ Zulke dingen zei hij. Waar iedereen bijzat.
Hij sidderde.
‘Heb je het koud?’ vroeg Fie bezorgd, naast hem in de bus.
‘Nee, 't is juist wel lekker fris, dat briesje,’ antwoordde hij.
Toen ze in de duinen liepen begon hij te bedenken hoe heerlijk het zou zijn De Vries te vermoorden. Het was maar een dagdroom. Maar een mooie. Gewoon zijn kamer binnengaan en hem doodschieten achter zijn bureau. Aan zo'n revolver was wel te komen. Eerst kloppen. Nog één keer die rot stem ‘Ja, binnen’ horen roepen. Dan: paf. Voor de dood intrad zou hij nog zeggen: ‘Vuile ploert.’
‘He, wat heerlijk vredig is het hier,’ zei Fie.
‘Ja, die stilte. Je knapt er helemaal van op,’ antwoordde hij.
‘Toch zie je er nog moe uit,’ vond ze. ‘Laten we hier even gaan zitten. 't Is zo'n beeldig plekje. En wacht - hier is je stuk boterkoek. Voorzichtig hoor. Hij is een beetje vet uitgevallen. Maar wel lekker.’
‘Ha, fijn,’ riep hij. En hij begon te eten.
Nee, die revolver was het niet. Dan zou hij onmiddellijk uit zijn lijden zijn. 't Moest heel anders gebeuren. Gewoon zijn kamer binnengaan, hem bij dat vieze haar van 'm pakken, hem uit zijn stoel naar de muur sleuren, hem er tegenaandrukken en dan langzaam, héél langzaam, met het scheermes zijn strot afsnijden. Hij zou de doodsangst in die arrogante ogen zien en zijn vieze lauwe bloed zou langs zijn handen vloeien.
‘He, wat doe je nou, je handen aan je goeie broek afvegen,’ zei Fie. ‘En ik zei je toch dat de koek een beetje vet was uitgevallen. Rare. Gebruik toch je zakdoek. Ik heb vanmorgen nog een schone voor je klaargelegd.’
‘Het spijt me,’ zei hij, ‘ik was even in gedachten.’
Hij haalde de zakdoek uit zijn zak. En hij besloot nu op te houden met het moorden. Het lukte aardig. Ze genoten van de duinen. En ze zagen de zee, die het maar goed had. Die dééd maar - stormen, rustig wezen, enfin, wat een zee zo invalt. Nee, het was best een aardig snipperdagje. Maar in de bus terug naar Alkmaar reden ze weer langs dat bord. En hij dacht weer aan morgen. En aan het kantoor. En aan de jonge meneer De Vries.
‘'t Was heerlijk,’ zei Fie, ‘ik voel me of ik een week vakantie heb gehad.’
Hij knikte. Nu wist hij opeens de fijnste manier. Hij zou met een smoes naar het huis van De Vries gaan. Hem neerslaan. Handen en voeten binden. (Touw nam hij wel mee.) En zó - grondig gebonden - zou hij hem in het bad leggen en dat dan langzaam laten vollopen. Als het vol was zou hij hem op de bodem drukken en hem daar langzaam laten verdrinken. Eerst rustig kijken naar de radeloze ogen. Dan naar het blauw worden en het naar buiten treden van de tong. Ja, dát was het. Hij glimlachte.
‘Zie je nou wel,’ zei Fie naast hem. ‘Het dagje heeft je echt goed gedaan. Je ziet er nou weer verkwikt en vrolijk uit.’
Hij knikte en keek naar haar rond, goedhartig gezicht. Hij voelde een diepe, warme liefde voor haar, die hem bijna ontroerde. En de plotseling in hem opkomende gedachte aan de gruwelijke mogelijkheid, dat zij eerder sterven zou dan hij, deed zijn hart ineenkrimpen.
(uit ‘later is het te laat’, 1964)
| |
| |
| |
vers les dunes
traduit par maddy buysse
Dans le petit train d'Alkmaar, tout allait encore pour le mieux. Avec son gros corps d'homme mûr, il s'était assis à côté de sa femme Fie, qui bavardait sans arrêt et, il ne l'écoutait pas mais comprenait ce qu'elle disait, grâce à une espèce de troisième oreille qu'il avait développée au cours de trente deux ans de mariage. Il pensait à la mort qui, maintenant qu'il avait cinquante huit ans, viendrait dans un avenir assez proche et il entendait Fie qui disait qu'il avait eu bien raison de prendre ce jour de congé supplémentaire, car il avait l'air bien fatigué et la mer et les dunes lui feraient du bien et, dans le panier de provisions qu'elle tenait sur les genoux, elle avait une surprise, un gâteau qu'elle avait fait elle-même, un de ceux qu'il préférait. Et bien qu'il pensât encore toujours à la mort, il répondit juste à temps:
- Ah, quelle chance!
Non, dans le petit train, tout allait encore à peu près Mais dans l'autobus qui les amenait aux dunes, ils étaient passés devant ce panneau-réclame de la firme où il travaillait et c'est alors que tout avait commencé. Il s'était mis à penser à monsieur De Vries, son patron. Le jeune monsieur De Vries, qui avait succédé à son père. Il ne haïssait personne au monde tant que cet homme-là. Il croyait entendre le blanc-bec, au conseil d'administration, lui dire d'une voix mutilée par le cercle d'étudiants: ‘Monsieur Van Dalen, je me résigne au fait que vos capacités sont limitées, mais vos facultés intellectuelles si réduites qu'elles soient doivent vous permettre de saisir l'idiotie de ce projet.’ Voilà le genre de remarque qu'il faisait. Devant tout le monde:
Il frissonna.
- Tu as froid? demanda Fie, inquiète, à côté de lui dans le car.
- Non, justement cette petite brise est agréable et fraîche, répondit-il.
En traversant les dunes il se mit à penser que ce serait merveilleux d'assassiner De Vries. Ce n'était qu'un rêve éveillé. Entrer dans sa chambre tout simplement et l'abattre derrière son bureau. Un révolver, ça peut se trouver. D'abord, frapper à la porte. Une dernière fois, cette voix pourrie:
- Oui, entrez.
Et puis: paf. Avant que la mort n'ait fait son oeuvre, il dirait encore:
- Tiens, salaud.
- Ah, quelle paix ici, dit Fie.
- Oui, ce silence. Ça vous remonte vraiment, répondit-il.
- Et pourtant, tu as encore l'air fatigué, trouvait-elle. Asseyons-nous ici. C'est un endroit charmant. Et tiens, voilà ton morceau de gâteau. Attention, hein. C'est un peu gras. Mais tout de même excellent.
- Ah, parfait, s'écria-t-il. Et il se mit à manger. Non, ce révolver ne ferait pas l'affaire. L'homme cesserait aussitôt de souffrir. Il fallait trouver tout autre chose. Entrer tout bonnement dans sa chambre, l'empoigner par ses cheveux dégoûtants, le tirer de son fauteuil pour le flanquer contre un mur et alors lentement, très lentement l'égorger avec un rasoir. Voir la crainte de la mort dans ces yeux arrogants et sentir sur ses mains ce sang tiède et visqueux.
- Oh! que fais-tu, tu t'essuies les mains à ton meilleur pantalon, dit Fie. Voyons, je t'avais bien dit que le gâteau était un peu gras. Quel numéro. Et ton mouchoir, à quoi sertil? Je t'en avais préparé un propre ce matin.
- Je regrette, dit-il, je réfléchissais.
Il sortit le mouchoir de sa poche. Et décida d'en finir avec l'assassinat. Il y parvint. Ils profitèrent des dunes. Et ils contemplèrent la mer, qui s'en donnait. Elle faisait ce qu'il lui chantait - tempête, calme plat, enfin, selon l'inspiration du moment. Non, c'était un excellent congé de rabiot. Mais dans le car qui s'en retournait à Alkmaar, ils repassèrent devant l'affiche. Et il repensa au lendemain. Et au bureau. Et au jeune monsieur De Vries.
- C'était charmant, dit Fie, je me sens comme si j'avais pris une semaine de vacances.
Il hocha la tête. Il venait de trouver le meilleur système. Sous un faux prétexte, il irait sonner chez monsieur De Vries. Il l'abattrait. Le lierait pieds et poings. (Il emporterait une corde.) En ainsi, solidement lié, il le plongerait dans le bain qu'il remplirait lentement. Lorsque le bain serait plein, il l'y enfoncerait et l'y noyerait petit à petit. D'abord regarder en paix les yeux épouvantés. Puis le voir bleuir et tirer la langue. Oui, c'était cela. Il sourit.
- Tu vois, dit Fie à côté de lui. Cette journée t'a fait du bien. Tu as l'air joyeux et tout ragaillardi.
Il hocha la tête et regarda son visage affable et rond. Il sentit naître une chaude et profonde tendresse, dont il fut presque ému. Et brusquement, à l'idée que, par un hasard cruel, elle pourrait mourir avant lui, il eut le coeur serré.
(extrait de ‘plus tard il est trop tard’, 1964)
|
|