| |
| |
| |
[Nummer 2]
de evolutie van de verzuiling in nederland en belgië
b.j. de clercq ● leuven
‘Verzuiling’ is een nieuw woord in de Nederlandse taal. Hoe komt het dat in een taal op een bepaald moment een nieuw woord ontstaat? Spreken, - zich bewegen in de taal, is zich bewegen in de werkelijkheid. Ieder nieuw woord dat zich in ons taalgebruik invoegt betekent een nieuwe werkelijkheid, of een nieuw gezichtspunt erop, dat voor ons ontsloten wordt. Dat het Nederlandse taalgebruik het woord ‘verzuiling’ heeft geschapen en algemeen in gebruik begint te nemen, betekent dat de sociale werkelijkheid waarin wij leven op een nieuwe manier voor ons zichtbaar wordt. ‘Nieuw’ is natuurlijk relatief te verstaan: het gaat om iets dat er eigenlijk al langer is, ook in de taal, maar het wordt nu duidelijker, het treedt aan de oppervlakte, het dringt zich onweerstaanbaar op. De groei van een woord en van zijn betekenis is een bewustwordingsproces waarin werkelijkheid tot begrip verheldert en verdicht.
Daarom is de geschiedenis van een woord altijd meer dan een taalkwestie. Zij tekent meteen de evolutie van ons zelfverstaan en van onze omgang met de werkelijkheid. De geschiedenis van het woord ‘verzuiling’ is een stuk recente politieke en sociale historie. Zo wordt het onderzoek van een groeiende, evoluerende woordbetekenis ook de toegang tot de werkelijkheid die zij onder woorden tracht te brengen.
| |
De voorgeschiedenis.
‘Elk gelooft zijn zuil een volk te zijn’. Deze boutade, een omvorming van de oude spreuk ‘Elk gelooft zijn uil een valk te zijn’, welke Van Dale (1961) citeert bij de uitleg van de laatste betekenis van ‘zuil’, typeert de sfeer waarin ‘verzuiling’ is ontstaan. Het is de sfeer van sociale kritiek en politieke satire. ‘Zuil’ is een oud Nederlands woord, maar de betekenis die hier wordt vermeld is zeer recent: ‘elk van de groepen waarin het Nederlandse volk door verschillen van godsdienst en levensbeschouwing zichzelf verdeeld houdt.’ Verschueren (1965) bijvoorbeeld vermeldt deze betekenis niet. Wel de afgeleide term ‘verzuiling’, die hier nog zijn enge Noordnederlandse inhoud heeft: ‘de indeling der Nederlandse bevolking volgens levensbeschouwing in rooms-katolieken, protestanten en onkerkelijken’. Dit heeft een neutrale klank, men zou kunnen zeggen een louter demografische klank, want er wordt verwezen naar het beeld van statistieken in vertikale kolommen (‘zuilen’). Bij Van Dale valt de beperking tot Nederland weg, maar de negatieve appreciatie die in de omschrijving van ‘zuil’ meeklinkt (‘... zichzelf verdeeld houdt’), zet zich door. Verzuiling heet daar ‘het verschijnsel dat een maatschappij uiteenvalt in scherp gescheiden levens- en wereldbeschouwelijke groeperingen, welk verschijnsel zich in alle facetten van het maatschappelijk leven laat gelden’. Koenen geeft de meest beknopte bepaling van ‘zuil’: ‘volksgroepering op godsdienstige basis in Nederland’.
Op een gegeven moment moet dus het woord ‘zuil’ in Nederland de overdrachtelijke betekenis gekregen hebben die Koenen aangeeft. M. van Nierop meent zich te herinneren - zonder het te kunnen bewijzen - dat het reeds voor de wereldoorlog in deze zin werd gebruikt. Eerst schijnt het woord een positieve klank gehad te hebben. De diverse konfessionele organisaties werden beschouwd als de steunpilaren waarop de Nederlandse samenleving rust. ‘Zuil’ betekent dan ‘persoon, zaak die iets staande houdt: de zuilen van de maatschappij’ (Verschueren). Doch toen reeds, ongeveer vanaf de jaren dertig, is in kleinere kringen geleidelijk de kritische instelling gegroeid ten aanzien van het georganiseerde maatschappelijk leven in Nederland. Eén citaat, uit De Gemeenschap van 1930, moge volstaan. ‘Het is niet langer te bestrijden dat de geloofseenheid der katolieken slechts met de uiterste moeite, met kunst- en vliegwerk en banvonnissen, het bindcement
| |
| |
blijft vormen dat de zeer verscheiden politieke en sociale stromingen bijeen moet houden.’ (J. Engelman).
Eerst tijdens de bezettingsjaren echter, toen de traditionele kaders door uitwendige oorzaken buiten werking waren gesteld, zou de wil tot ‘vernieuwing van het Nederlandse volksleven’ in breder groepen beslister vormen aannemen. In een illegaal verschenen interkonfessionele brosjure, onder de titel ‘Om Neerlands toekomst’, leest men o.m.: ‘Nooit meer willen wij terug naar die tijd van overdreven strenge afscheiding; toen wij waanden dat wij het alleen wisten; dat alleen onze krant het bij het rechte eind had...; nooit willen wij het oude partijwezen terug’.
Dergelijke geluiden heeft men in België ook wel gehoord, vooral dan van Franstalige kant. De oprichting van de nieuwe partij, de Union Democratique Belge, na de bevrijding, was een moedige maar vlug gestrande poging om de nieuwe ideeën in de politieke praktijk waar te maken. In Nederland werd in 1946 de Partij van de Arbeid gesticht. Men stelde ze voor als de realisatie van de ‘Doorbraak’. In deze slogan werd het alternatief samengevat van de situatie die men kort nadien als ‘verzuiling’ zal brandmerken. Doch strikt genomen heeft deze ‘doorbraak-partij’ de oude strukturen niet doorbroken. De vroegere konfessionele partijen werden immers alle opnieuw in het leven geroepen - al kregen enkele dan een nieuw etiket - en met hen de konfessioneel gekleurd organisaties en instellingen. De kleine groep katolieken en protestanten in de P.v.d.A. kregen het hard te verduren vanwege hun geloofgenoten en werden door de leiding van hun kerk - vooral de katolieke kerk - gedesavoueerd.
De Doorbraak bleef een zeer kleine bres. Uit deze feitelijke mislukking, die echter de kritische geest niet kon temmen, zal nu het woord ‘verzuiling’ geboren worden, als een soort kondensatie in de taal van de ontevredenheid met de bestaande toestand.
| |
Van satire naar sociologische analyse.
Even na 1950 moet in de politieke journalistiek door iemand - ik kon nog niet met zekerheid achterhalen door wie, wanneer en waar precies - het (nog) onbestaande woord ‘verzuiling’ voor het eerst gebruikt zijn als spotterm, om de Nederlandse samenleving te hekelen als een ‘verwording’. De afleiding van de woordvorm is zeer duidelijk. Zoals te sterk gedoopte melk ver-waterd is, in de zomer snel ver-zuurt, zoals sommige mannen er ver-wijfd uitzien, enzovoort, zo betekent de splitsing van het Nederlandse volk van laag tot hoog in aparte levensbeschouwelijke organisaties die elk een massale ‘zuil’ gaan vormen, een verwording tot ‘ver-zuiling’.
Het woord is dus polemisch bedoeld tegen de voorstanders van het zuilensysteem in de diverse sektoren van het samenleven. Het sukses van het woord lijkt o.m. te danken aan het feit dat het zich als polemisch wapen laat gebruiken in de diskussie rond instellingen van zo verschillende aard als politieke partijen, het Nederlandse perswezen, het schoolsysteem, het radio- en televisiebestel in Nederland, de vakverenigingen, tot en met de katolieke geitenfokkersbond die in vele publikaties als geliefkoosd voorbeeld terugkeert. Op bepaalde momenten schijnt de term bij voorkeur aangewend te worden in de kritiek op het systeem van de Nederlandse omroepverenigingen. Een tijdlang speelde hij een rol in bepaalde polemieken tussen vrijzinnige en ortodokse protestanten, tussen hervormden en gereformeerden. Anderzijds werd hij bij voorkeur gebruikt door socialisten, die hun organisaties ‘algemeen’ noemen en de konfessioneel gekleurde instellingen hun ‘partikularisme’ verwijten. Hier ziet men dan de kritiek van de Nederlandse samenleving in haar geheel afdalen in de polemiek tussen verschillende groepen.
In 1956 verscheen ‘verzuiling’ in de vokabularium van officiële en semi-officiële instanties. Men vroeg zich af: is Nederland werkelijk verzuild? M.a.w. moeten de bestaande konfessionele organisaties negatief beoordeeld worden? Een protestantse brosjure, met de titel ‘Apart of samen?’, trachtte het woordgebruik uit te zuiveren. ‘Omdat niet iedere konfessionele organisatie afgekeurd mag worden, moet het veroordelende woord verzuiling niet gebruikt worden voor het bestaan of ontstaan van organisaties met een bepaalde “kleur” of “grondslag”, waar dit zonder meer aanvaardbaar of althans begrijpelijk kan geacht worden... Voorzover in deze “gekleurde” organisaties afkeurenswaardige tendensen gaan werken, kan pas van verzuiling gesproken worden’. In 1966 nog maakt de katoliek J. Gielen onderscheid tussen de normale, goed te keuren, aan te prijzen ‘zuilvorming’ en de afkeurenswaardige ‘ver-zuiling’ (dat hij altijd op deze manier schrijft).
Doch waar ligt de grens tussen het normale en het afkeurenswaardige? De diskussies
| |
| |
over en weer trekken deze grens langs beide kanten naar zich toe. In dit debat nu hebben een aantal sociologen gepoogd het woord ‘verzuiling’ te neutraliseren door zijn inhoud zodanig te omschrijven dat het voor objektieve, wetenschappelijke studie en onderzoek gebruikt kan worden. Een paar sociologische tijdschriften publiceerden in de loop van 1956 en 1957 een speciaal ‘verzuilingsnummer’, waarin een aanvang wordt gemaakt met de studie van de sociologische problematiek die in het woord besloten ligt. Meteen werd de hele zaak uit haar enge Noordnederlandse kontekst gelicht. Het bleek immers niet moeilijk en ook zeer instruktief, te laten zien dat ook elders, zij het misschien niet in die mate, eenzelfde fenomeen analoge problemen stelt.
| |
Het probleem van het pluralisme.
‘Godsdienst, levensbeschouwing en groepssolidariteit’. In deze titel van twee sociologische studies wordt de probleemstelling samengevat. Godsdienst en levensbeschouwing zijn faktoren van solidariteit en groepskohesie. Zelfs van nationale, nationalistische solidariteit en van staatsvorming. Men denke aan de oude stelregel ‘cuius regio illius et religio’, aan de godsdienstoorlogen (mag hier niet verwezen worden naar de strijd tussen Joden en Arabieren?), aan de staatsgodsdiensten. Doch de moderne Westerse demokratische staten zijn gebouwd op de zogenaamde liberale vrijheden. Het zijn godsdienstig en levensbeschouwelijk verdeelde naties. Vandaar dat zij alle hebben af te rekenen met het ‘probleem van het pluralisme’: hoe leven mensen en groepen met een pluraliteit van uiteenlopende opvattingen over een aantal fundamentele dingen des levens op een geordende, menswaardige, bevredigende manier met elkaar samen?
Dit feitelijk pluralisme stelt dus een sociaal probleem. ‘The problem of social order’, zoals T. Parsons het noemt. Maar het is ook een wijsgerige en teologische kwestie. Is godsdienst een privézaak, een aangelegenheid die tot de sfeer van het individuele geweten behoort (‘une affaire de conscience’, volgens E. Vandervelde), van de persoonlijke verhoudingen, die zich niet laat gelden in het openbare leven? Of is de levensbeschouwing een zo centrale waarde dat zij zich over de hele breedte van alle levensgebieden uitstrekt? M.a.w. hoever reiken godsdienst en levensbeschouwing als grondslag van solidariteit, groepsvorming en organisatie van het samenleven? En indien ze ongeveer alle sektoren bestrijken, hoe is dan een samenbestaan in één verband van groepen met verschillende levensopvatting konkreet te organiseren?
Men kan dit stellen als een princiepskwestie, maar het is ook een kwestie van feiten. Hoe zijn wij er tot hier toe in geslaagd een min of meer behoorlijke modus vivendi te realiseren?
De sociologen interesseren zich in de eerste plaats vooral voor de feiten. De verzuiling is voor hen een feitelijke oplossing van het pluralistisch probleem. Zij beschrijven haar als een vertikaal pluralisme: de organisering van de maatschappij in onderscheiden blokken volgens het levensbeschouwelijk kriterium, overkoepeld door neutrale staatsinstellingen. Een goed woord hiervoor is nog ‘levensbeschouwelijk federalisme’. Zo definieert J.P. Kruyt: ‘Wanneer in een land belangrijke groeperingen met een verschillende religieuze of levensbeschouwelijke inspiratie door middel van overeenkomstig gekleurde en gekontroleerde organisaties en instellingen een zelfde maatschappelijke taak ter hand nemen voor eigen groepsleden, kan men van verzuiling spreken.’ Kruyt heeft ook geprobeerd de verzuilingsgraad van Nederland statistisch te berekenen. Hij onderzoekt welke maatschappelijke funkties (onderwijs, pers, bercepsaktiviteiten, maatschappelijk werk, tot en met ontspanning) in welke graad al dan niet volgens levensbeschouwingen georganiseerd en uitgeoefend worden; hoeveel Nederlandse katolieken, protestanten enz. uitsluitend, gedeeltelijk of helemaal niet binnen hun eigen zuil leven en omgekeerd, welke de vullingsgraad van de levensbeschouwelijke instellingen is, d.w.z. hoeveel percent van de mensen tot wie zij zich richten effektief bereikt worden. Hij stelt vast dat, altans tot ongeveer 1960, de verzuilingsgraad veeleer toeneemt dan schijnt te verminderen.
Dit is de strukturele verzuiling. Zeer veel belang wordt ook gehecht aan de psychologische verzuiling. Sommige auteurs beweren zelfs dat de verzuiling niet zozeer een kwestie van strukturen is dan van mentaliteit. Verzuiling omschrijven zij dan als: groepsegoïsme, onverdraagzaamheid, getto-mentaliteit. Verzuilde groepen zijn ‘groepen in de ban van zichzelf’ (Gielen), verzuiling is ‘het zelf gewilde, zelf opgelegde en zelf opgetrokken isolement’ (A. Verwey). In deze optiek zijn konfessionele organisaties niet per se als verzuild te
| |
| |
beschouwen; ook neutrale organisaties kunnen een verzuilde mentaliteit kweken en naast de religieuze bestaat er een regionale, kulturele, sociaal-ekonomische (klassenstrijd) verzuiling. En Gielen stelt dan ook dat de mentalitet in Nederland momenteel zodanig open en verdraagzaam aan het worden is dat de Nederlandse samenleving ondanks haar struktureel uitzicht niet langer verzuild genoemd kan worden. De meesten zijn het er met hem over eens dat de verzuilde strukturen inderdaad langs een psychologische ‘ontzuiling’ zullen gewijzigd worden. Maar de mentaliteit ligt hier tamelijk ver op de strukturen voor en dat zal nog wel enige tijd zo blijven.
Ook over de vraag of verzuiling nu een goede of een slechte regeling van het pluralistisch probleem is, hebben de sociologen iets te zeggen. Dat is immers ook goeddeels een feitenkwestie. Hun vraag luidt: zijn de verzuilde strukturen de facto bevorderlijk of schadelijk voor het goede funktioneren van het samenleven? Zij konstateren dan, van de ene kant, dat zulk een regeling gemakkelijk tot intolerantie, groepsegoïsme en vooroordelen kan leiden en minstens in het verleden ook geleid heeft. Verzuiling werkt negatief op de ontwikkeling van de staatsburgerlijke zin. Haar dubbelstrukturen lijken in ekonomisch opzicht op verschillende gebieden een niet te verantwoorden geldverspilling. Anderzijds echter is het zo dat de zuilen op menig gebied een kwaliteitsverhogende konkurrentie ontwikkelen, bv. wat betreft radio- en televisieprogramma's. Konfessionele organisaties verkrijgen een hogere persoonlijke inzet van hun leden. En men zegt ook dat een levensbeschouwelijk georganiseerd samenleven een probaat middel is tegen elke autoritaire staatsideologie.
De balans van de positieve en negatieve funkties van de verzuiling kan op verschillende manieren beoordeeld worden. Een belangrijk sociaal gegeven is echter dat het negatieve waardeoordeel in de brede opinie meer veld blijkt te winnen. Maar hoe kan dit ‘antiverzuilingskompleks’ zich uitdrukken in positieve, opbouwende formules? Welke zijn de alternatieven van de verzuiling? Men kan teoretische konstrukties ontwerpen, maar interessanter is het onderzoek van de feitelijk bestaande funktionele alternatieven in andere, bestaande vormen van pluralisme. Op dit gebied van het vergelijkend funktioneel onderzoek op internationale schaal zijn nog zeer weinig wetenschappelijke gegevens beschikbaar. Bijvoorbeeld wat betreft de verschillende schoolsystemen in landen die alle een schoolstrijd achter de rug hebben, de verschillende manieren waarop pers en radio georganiseerd zijn, enzovoort. Een paar Nederlanders hebben pogingen gedaan om dit probleem op internationaal niveau te stellen. Het resultaat is niet onverdienstelijk: een paar leerrijke studies over het pluralistisch probleem in Duitsland en de Verenigde Staten. En verder - wat afzonderlijk het vermelden waard is: de opname van het begrip verzuiling in de internationale sociologische vakterminologie (‘Versäulung’ in het Duits, ‘compartmentalization’ in het Engels).
| |
Is België verzuild?
Sinds enkele jaren is verzuiling in Vlaanderen minstens zo populair geworden als in Nederland. Het woord werd uit Nederland geïmporteerd, o.m. via enkele mensen van de Stichting-Lodewijk de Raet en de ‘Groep Eenheid’. Voorzover ik kon nagaan komt het de eerste keer voor in het tijdschrift Kultuurleven van 1957. ‘Verzuiling’ is affektief geladen, het drukt het ongenoegen uit over de Belgische (Vlaamse) situatie, het richt zich tegen wat vroeger het klerikalisme heette, tegen het immobilisme in de politiek, het katoliek organisatiewezen, de verstarring van het partijsocialisme, de sektaire mentaliteit enz.
Jammer genoeg werd het begrip ongereflekteerd uit de Nederlandse diskussies overgenomen, zonder duidelijk de vraag te stellen of en in welke zin het op de Belgische samenleving toegepast kan worden. Dit heeft o.m. tot gevolg dat velen zich niet genoeg rekenschap geven van de traditie van kritiek en bezinning in een andere terminologie, waarop de verzuilingskritiek feitelijk aansluit. Misschien lijkt het iets te geforceerd, maar er pleit veel voor de stelling dat zich rond de verzuilingsterminologie de progressieve tendenties die voor enkele jaren hoofdzakelijk in Franstalige kringen tot uitdrukking kwamen, zich naar Vlaanderen hebben verlegd. Men denke bv. aan de groepen rond La Revue Nouvelle en Les Cahiers socialistes, aan de invloed van het Franse Esprit op de katolieke jongeren. De Vlaams-Franstalige verhoudingen zijn intussen derwijze ontwikkeld dat een werkelijk vruchtbare uitwisseling van ideeën zelden plaats vindt. Daarbij komt nog dat de progressieve stromingen in de katolieke kerk sinds het koncilie zich minder door het Franse dan wel door het Nederlandse katolicisme schijnen te laten inspireren.
Intussen blijft het zo dat het verzuilingsbegrip in Vlaanderen nog niet of nauwelijks op
| |
| |
het niveau van de objektieve gedachtenwisseling en het wetenschappelijk onderzoek werd gebracht. Er zijn zeer weinig sociologische resultaten voorhanden: enkele studies over de Belgische elektorale geografie, een paar publikaties over de katolieke kerk in Vlaanderen, een paar beknopte beschrijvingen van de Belgische katolieke strukturen, een belangrijk werk over ‘La décision politique en Belgique’. Het debat en de bezinning hebben zich vooral op het principiële vlak gehouden, en daar werd wel enig resultaat geboekt: in verband bv. met de teorie van de verdraagzaamheid, over de verhouding tussen godsdienst en politiek en, zeer recent, betreffende de zin en onzin van de kristelijke profane organisaties. Momenteel schijnt de diskussie altans in Vlaanderen zich rond drie tema's te bewegen: de dekonfessionalisering van de politiek, het Belgisch onderwijssysteem, met als kernpunten de idee van de ‘pluralistische eenheidsschool’ en de zin van een katolieke universiteit en, tenslotte, de bestaansreden en de funkties van een afzonderlijke kristelijke vakbond, kristelijke mutualiteiten en dergelijke.
Ook een aantal praktische realisaties mogen vermeld worden. Gewoonlijk noemt men het schoolpakt, maar dat is misschien het minst gelukkige voorbeeld. Van groter belang lijkt het doorbreken van de ‘konfessionele barrière’ dat in de P.V.V. tot enig resultaat heeft geleid en dat ook in de Volksunie niet onderschat mag worden. De pluralistische opzet van de Stichting-Lodewijk de Raet en haar talrijke aktiviteiten op pluralistische basis, de vernieuwde struktuur van de Bond van Grote en Jonge Gezinnen zien er niet erg spektakulair uit, maar oefenen op iets langere termijn een werking in de diepte uit. En men vergete ook niet de stilaan ingeburgerde praktijk van de ‘dialoog’ en de ‘pluralistische bijeenkomsten’ welke door een aantal verenigingen op lokaal vlak beoefend worden.
Om te eindigen moet nog uitdrukkelijk geantwoord worden op de vraag van de laatste ondertitel: is België verzuild? Het verzuilingsschema, in feite uitgewerkt om het Nederlandse samenlevingspatroon te tekenen, kan slechts in beperkte mate gebruikt worden om de Belgische situatie te kenmerken. De termen van het ‘pluralistisch probleem’ liggen hier in verschillende opzichten anders. Niet enkel omdat België geen godsdienstig verdeelde natie is, zoals Nederland, en omdat de Belgische opvatting van de neutraliteit minstens in de praktijk vrij sterk verschilt; er is vooral de etnisch-kulturele dualiteit van de Vlaamse en Franse gemeenschap in het Belgisch eenheidsverband. In dit verband zou men, met de Duitse socioloog R. Dahrendorf, van een sterke regionale verzuiling in België moeten spreken. Of, met de Amerikaan V. Lowrin, van een ‘unieke nationale driehoeksverhouding van een verdrukte (Vlaamse) meerderheid en twee verdrukte (Waalse en Brusselse) minderheden’.
Beter dan door het verzuilingsschema is het Belgische pluralisme te tekenen als een veelheid van elkaar doorkruisende dualismen. De grondspanningen, die niet enkel belangenkonflikten zijn maar ook met elkaar strijdige opvattingen impliceren met elk een ideologische grondslag, kunnen respektievelijk beschreven worden als de konfessioneel-akonfessionele spanning, de centripetale (unitaire) strekking tegenover de centrifugale (federaliserende) tendens, de spanning tussen sociaal-ekonomisch links en rechts. Op het labiele evenwicht tussen deze spanningen rust de Belgische eenheid. Juist omdat dit evenwicht zo labiel is, is België een zwakke staat en, naar het oordeel van velen, getekend door konservatisme. Men kan zich immers niet veroorloven welke grondspanning dan ook haar potentiële dynamiek te laten ontplooien, met het gevolg dat de hangende en nieuw rijzende kwesties geregeld worden door kompromissen op korte afstand die niemand bevredigen maar de precaire eenheid sauveren.
Een misschien gewaagde voorspelling als besluit. Gesteld dat de analyse van daarnet juist is, dan zullen in de mate dat het Belgische katolicisme ‘open’ wordt, alle spanningen zich verder kristalliseren rond de polen van unitarisme en federalisme; deze spanning moet zich - het kan bijna niet anders - tamelijk vlug ontladen; en welke ook de modus vivendi zal zijn die eruit resulteert, uiteindelijk zal de tegenstelling tussen links en rechts zuiverder tot haar recht komen.
In de loop van 1968 verschijnt bij de uitgeverij Van In te Lier een ‘Kritiek van de verzuiling’ door B.J. De Clercq. |
|