Ons Erfdeel. Jaargang 11
(1967-1968)– [tijdschrift] Ons Erfdeel–
Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 33]
| |
une femme hugo claus
| |
2.Dans l'île de l'amour qui enfle,
Veillant au fond des yeux de loup,
Dans tous les maux, l'aveugle chasteté, la sainte colère,
Le coeur dur et le tendre,
S'avance une enfant qui dévore (gracieuse, parfois, ou tendre)
Et devient femme,
Ouverte, flexible, blanche régence de faim,
Elle éveille dans l'herbe, sur la lande velue,
Sous la peau, une tige qui
Monte et, plus bas qu'elle n'était, se fend
Et se dresse soudain, chétive et farouche
Contre le ciel qui aboie.
(Non, pas de madrigal et pas de merci,
Mais une régence de faim, de chevelure lascive,
De lièvres écorchés et du lait bleu de leur semence perdue.)
| |
[pagina 34]
| |
3.Het moordenaarszaad schiet woedende wortels.
Hoe zal ik, herderin, in u ontvlammen?
Netel in het gras?
Een hese vrouw welt uit uw keel
En dooft de morgen in zijn hinderlagen.
Uw huid,
Dat wild
En waaiend riet waarin ik vlammen rijd,
Verbrandt verrast.
| |
4.Schubben, veren steken en mijn huid springt
En legt haar wormen bloot
Als uw adem de mijne ontmoet
En schaduwspelen vormt.
Als ik u raak
Wordt de vuursteen van mijn zaad
Een koudvuur,
Een kwaad getij.
Zoals het zwijgend dier
Zwel ik als ik in u treed.
Wij zijn gemengd en
Vervuld door de meest vervreemdende taal,
Door de geheime verbranding,
De verblinde wandeling,
Door de tanden van de liefde.
| |
[pagina 35]
| |
3.La semence du meurtrier jette des racines de colère.
Comment, bergère, m'enflammerai-je en vous?
Ortie dans l'herbe?
Une femme rauque jaillie de votre gorge
Etouffe les pièges du matin.
Votre peau,
Ce sauvage
Roseau mouvant où je chevauche des flammes,
Se consume, étonnée.
| |
4.Des écailles, des plumes piquent et ma chair bondit
Et dénude ses larves
Quand ton souffle rencontre le mien
Et forme des jeux d'ombres.
Quand je te touche,
Le silex de ma semence de pierre devient
Une gangrène,
Une mauvaise saison.
Comme la bête taciturne,
J'enfle quand je pénètre en toi.
Nous sommes mêlés,
Comblés par le langage le plus aliénant,
Par la secrète combustion,
La promenade aveuglée,
La cruauté des mains noircies,
Par les dents de l'amour.
| |
[pagina 36]
| |
5.De hese nacht en de wagen
Van de tijd die de nacht inrijdt
En ratelt.
Uw haar, het meeuwennest.
Uw meerschuimheuvels waarin
Getand de vrucht die splijt.
De hagedissen, de stenen spechten
Wiegen in het lover,
In het woedend lover.
Hoor op de weg de hoeven van
Het paard Begeerte vluchten.
Hoor in de weiden de korhaan, de haas,
De klappertandende liefde.
| |
6.Een hagedis in de haren is het
En in het ruim een zwerver.
Een poging tot hangen is het,
Een ren op een veld dat vlucht,
Slapen in een nauw en wankel zeil,
Een aarzeling is het, een vlam,
Maar (en dit kon je niet weten)
Nabij is het kil en het beeft
Tot (en dit kon je niet weten)
De huid niet meer glijdt
Maar in je handpalm ligt
De dauw, het mos, de steen.
| |
[pagina 37]
| |
5.La nuit rauque et le char
Du temps qui s'enfonce dans la nuit
Et grince.
Tes cheveux, ce nid de mouettes.
Tes collines d'écume où
Eclate le fruit entaillé.
Les lézards, les pics de pierre
Se bercent dans les ramures,
Dans les ramures en colère.
Ecoute, sur la route, les fers
Du cheval Désir qui fuient.
Ecoute, dans la prairie, le coq de bruyère, le cri du lièvre,
L'amour qui claque des dents.
| |
6.C'est: un lézard dans les cheveux
Et dans l'espace un planeur.
C'est: un effort pour se pendre,
Une course dans un champ qui fuit,
Dormir dans une toile étroite et mouvante,
C'est: une hésitation, une flamme,
Mais (et ça, tu ne pouvais pas le savoir)
De près, c'est froid et ça tremble
Jusqu'à ce que (et ça, tu ne pouvais pas le savoir)
La peau ne glisse plus
Mais dans ta paume se trouve
La rosée, la mousse, la pierre.
| |
[pagina 38]
| |
7.Naakt bekken, heldere cesuur,
Ik ben alleen en hol.
Tepels en het landhuis van je lenden.
Ik ben uitgehold,
Ik dans alleen.
Kwetsuur en wier.
Elk glazuur schilfert aan
Je ledematen af - je huid in vlokken
Barst.
Ik ben hol en hard
Tot in de mijnschacht en het sabel
Van je heimelijk haar.
| |
8.Zij is de vogellijm, de seismograaf die triviaal
In mijn brein van mist scheurt en krast.
Haar mijlwijzers tekenen de grond
Waar mijn voet treedt - zij is een mierenbeer,
Een verklikker waarvan het parool langstapelige
Schade in mij grift.
In woestijnzand een schelp van Oostende.
Een nieuwe maan (stand met de lichte zijde)
Najade, najaarshooi,
En Thermidor komt na, steeds nader op tenen,
Bevlekt voorbarig onze vingers.
Palm en sacrament,
Vouwbeen,
Siciliaanse pest en vesper die
Bloed en slijm kweekt als een sierkool in mijn cellen,
Silex, donker in mijn aarde.
| |
[pagina 39]
| |
7.Bassin nu, claire césure,
Je suis seul et creux.
Tétins et la demeure de tes reins,
Je suis évidé,
Je danse seul.
Blessure et alque.
Tout émail s'écaille
A tes membres - ta peau d'Espagne en flocons
Eclate.
Je suis dur et creux
Jusqu'à la galerie et le sable
De ta chevelure secrète.
| |
8.Elle est la glu, le sismographe trivial
Qui perce et griffe mon cerveau de brume.
Ses bornes milliaires palestiniennes marquent le sol
Où mon pied se pose - elle est un fourmilier,
Un espion dont le message inscrit
En moi des dommages.
Dans les sables désertiques, une conque d'Ostende,
Une nouvelle lune (phase éclairée)
Naïade, foin d'automne
Et Thermidor s'approche sur la pointe des pieds
Et tache prématurément nos doigts énamourés.
Palme et sacrement,
Pli de mon attente parcheminée,
Peste et vêpre sicilienne qui
Nourrit les humeurs et le sang.
Silex, sombre dans mon gravier.
| |
[pagina 40]
| |
 foto Jean Mil, Oostende.
| |
[pagina 41]
| |
 | |
[pagina 42]
| |
9.Verterend vocht, scherpe begeerte
De zomer daarbuiten richt
Mijn kruisboog van liefde.
De tuin is volbracht.
Een zomerdag.
En de kringloop eindigt niet.
Ons bloed verandert niet.
Gij, die spant als een panter,
En ik, die schiet in lemmer en spies,
Wij betalen tol en worden een seizoen.
| |
10.Dat het zand waaie, dat de zee luwe,
De regen laaie,
Het vlees, dat zwijgt en vraagt
En ons voortdurend verraadt en niet vergeet,
Weet geen einde.
Bloed verandert niet.
En dit leven, granaat en gevlamde vijg,
Barst niet open, rijpt niet razend
Maar kleeft aan de tronk
Die zich aan de tuinen van je lichaam legt,
Niet te raken, niet te huwen
Dan als een lijfelijke geur
Die niet versplintert door de dagen
Maar verwelkt, verwaait.
| |
[pagina 43]
| |
9.Humeur consumante, désir aigu,
L'été là-bas dresse
Mon arbalète d'amour.
Le jardin est accompli
Un jour d'été.
Et le cycle ne finit pas.
Notre sang ne change pas.
Toi, qui te tends comme une panthère,
Et moi, qui darde lame et javelot,
Nous payons le tribut et devenons une saison.
| |
10.Que le sable vole, que la mer s'apaise,
Que la pluie rage,
La chair, qui se tait et demande
Et nous trahit sans cesse et n'oublie pas,
N'en finit pas.
Le sang ne change pas.
Et cette vie, grenade et fique flammée,
N'éclate pas, ne mûrit pas avec rage
Mais colle au tronc
Qui s'étend aux jardins de ton corps,
Sans rien toucher, rien épouser
Que son odeur charnelle,
Qui ne se déchire pas avec les jours
Mais se fane, s'évanouit.
| |
[pagina 44]
| |
11.Mijn zaad is zwart.
Waar is de wereld? Het palmwerk van mijn handen
Beeft.
De tralies van de wind omklemmen elke vrucht, elke vrucht
En de gevangene velden zwijgen.
Helderziende zijn de raven van mijn vel
Maar u, splinterende, ben ik ontwend.
Schamper lachen de arbeiders van de zee.
| |
12.Haar mond: de tijger, de sprong, de tol
Om en om naar zeven maanden zomer.
Haar lijf: de liane die te laaien lag,
Korenschelp.
Vlak is mijn wit,
En wit als een stenen vis.
Onthuisd is mijn vel.
Ontvolkt ben ik.
Zij is een andere geworden. Mijn oog ontwend,
Die hoog als de zee en stollend in mijn nekvel woonde.
| |
[pagina 45]
| |
11.Noire est ma semence.
Où est le monde? Les palmes de mes mains
Tremblent.
Les grilles du vent enserrent chaque fruit, chaque fruit
Et les champs prisonniers se taisent.
Les corbeaux de ma chair sont clairvoyants
Mais toi, qui éclates, je t'ai désapprise.
Les travailleurs de la mer ricanent.
| |
12.Sa bouche: le tigre, le bond, le vertige
Encore et encore vers sept mois d'Eté.
Son corps: la liane qui flambait,
Conque de blé.
Lisse est ma blancheur
Et blanche comme un poisson de pierre.
Ma chair est expulsée.
Je suis dépeuplé.
Elle est devenue autre. Sevrée de mon regard,
Haute comme la mer et figée, elle habitait ma nuque.
| |
[pagina 46]
| |
13.Zomernacht, plantentak
In elk bereik.
De regen rijdt in bladeren
Mijn hete hoofd naar binnen.
En in mijn vermoeide zinnen
Waar eens je lach in brak
Brandt het linnen van de liefde
Zwart.
Stuifmeel in de stengel,
Begint de mare
Haar dwingende groei.
Wie wringt met hinkende vingers
Het dorstig dier
In een muilband?
Wie tast naar wie
Op het uitgerafeld dak?
Wie wacht op de haan, wie op de schuimbekkende zon?
| |
14.Ik zou je een lied in dit landschap van woede willen zingen,
Livia, dat in je zou dringen, je bereiken in je negen openingen,
Blond en rekbaar, hevig en hard.
Het zou een boomgaardlied zijn en een zang van de vlakte,
Een éénmanskoor van schande,
Alsof mijn stembanden mij ontbonden ontsprongen en je riepen,
Alsof
In dit landschap dat mij vernedert, in deze huizing die mij schaadt
(Waarin ik op vier voeten dwaal) wij niet meer ongelijk verschenen
En onze stemmen sloten.
Ontspring in loten,
Nader mij die niet te naken ben,
Wees mij niet vreemd zoals de aarde,
Vlucht mij niet (de manke mensen)
Ontmoet mij, voel mij,
Plooi, breek, breek,
Wij zijn de weerwind, de regen der dagen,
Zeg mij wolken,
Vloei open woordenloos, word water.
(Ah, dit licht is koud en drukt zijn hoornen handen
In ons gezicht dat hapert en zich vouwt)
Ik zou je een boomgaardlied willen zingen, Livia
Maar de nacht wordt voleind en vult
Mijn vlakte steeds dichter dicht - bereiken kan ik je
Niet dan onvervuld
Want de keel der mannelijke herten groeit toe bij dageraad.
| |
[pagina 47]
| |
13.Nuit d'été, branche d'arbre
A portée de la main.
La pluie roule dans les feuilles,
Pénètre ma tête en feu.
Et dans mes sens lassés,
Où ton rire autrefois se brisait,
La toile de l'amour brûle,
Noire.
Pollen dans la tige,
L'appel commence
Sa violente poussée.
Qui, de ses doigts boiteux,
Force la bête assoiffée
Dans une muselière?
Qui cherche qui
Sur les toits échevelés?
Qui attend le coq, qui le soleil écumant?
| |
14.Je voudrais, dans ce pays de colère, te chanter une chanson,
Livia, qui te pénétrerait, t'attendrait en tes neuf ouvertures,
Blonde, extensible, violente et dure.
Ce serait une chanson du verger, un hymne de la plaine.
Le choeur à une voix de la honte,
Comme si, dénouées, mes cordes vocales m'échappaient et t'appelaient,
Comme si,
Dans ce paysage qui m'avilit, dans cet abri qui me nuit
(Où j'erre à quatre pattes) nous n'apparaissions plus inégaux
Et que nos voix se lient et nos cils proches respirent ensemble.
Jaillis en bourgeons,
Approche-moi qui suis inapprochable,
Ne me sois pas étrangère comme la terre,
Ne me fuis pas (les hommes bancals),
Rencontre-moi, sens-moi,
Plie, brise, brise-toi,
Nous sommes le vent debout, la pluie des jours,
Appelle-moi nuages,
Ouvre-toi sans paroles, sois eau.
(Ah! cette lumière est froide et imprime sa main cornée
Sur notre visage qui hésite et se replie).
Je voudrais te chanter une chanson du verger, Livia,
Mais la nuit s'achève et comble
Toujours davantage ma plaine - t'atteindre je ne puis
Qu'inaccompli,
Car la gorge des cerfs mâles se noue à l'aube.
|
|