De Nieuwe Oost-Indische rooseboom
(1784)–Anoniem Nieuwe Oost-Indische rooseboom, De– Auteursrechtvrij
[pagina 58]
| |
Op een aangenaame wys.EYlaes ik mag met regt wel seggen,
Wanneer myn kruikje te water gaet;
En al myn stukjes blyven daer leggen,
Soo gaet het met myn levens draet,
En door al myn weeldrig leeven:
Om myn dieveryen te pleegen,
En menigmael heb ik ontsnapt,
Al evenwel hebbense myn gevat.
Ik leefden als de grootste Heeren,
Ik had alles wat ik bedenke kon:
Soo wel van mond-kost als van kleeren,
Daer by hiel ik myn eeven trots,
Wat had ik verscheyde malen,
Drie vier knegts agter myn dwalen,
En daer toe had ik tot de min,
Verscheyde Juffers na myn sin.
Nog heb ik al myn weeldrig leeven,
Nog nooyt meer vermaek gehad,
Als by myn laeste Liefje verheeven:
Die nog tot Rotterdam sit in ’t gat,
Al in ’t Spinhuis synder gestreeken,
Alwaer myn hert scheind van te breeken,
Als ik maer denk sy is in de ly,
En dat ik ’er niet mag komen by.
Sy was dien dag soo onrustig,
Als wy kwamen tot Rotterdam;
| |
[pagina 59]
| |
Zei zy myn liefje laat ons dog vlugten,
En zei myn allerliefste Lam,
Wie weet wat ons nog zal genaaken:
Laat ons te saamen wat voortgang maaken,
Vertrekken alleine op staande voet,
Eer dat ons beide nog treuren doet.
Ik zei myn liefje van deezen avond,
Zo zullen wy slaapen in dees stad:
En morgen vroeg als ’t word schoon dagen:
Zo zullen wy trekken op een pad,
Zo lietze haar van myn gezeggen,
Wy gingen te saamen wat vroegjes leggen,
En waaren pas na bed gegaan,
Of schout en dienaars kwaamen aan:
Ik hoorde zulk een gestommel beneden,
En dat kwam zo na boven toe,
De schrik ontzette myn door myn leeden:
Ik sprong te bedde uit met ’er spoed,
Al evenwel moest ik myn liefje verlaaten,
Ik sprong ’er het venster uit op de straaten:
In myn onderkleeren en barrevoets,
Een muts op ’t hoofd in plaats van een hoed.
Toen ben ik daar wel een paar uuren,
Barvoets over de straat gegaan,
Alwaar ik myn liefje zag zonder treuren,
Treurig al na ’t Spinhuis gaan,
Alwaar ik myn liefje zag zonder verblyden,
Zeer treurig na ’t gevangenhuis leiden,
Het waar voor myn zoon grooten smert,
’t Ging in ’t binnenste van myn hert.
Toen stond ik daer wel heel verlegen,
Ik wist niet waar ik heen gaan zou,
Had ik myn liefje maar mee gekregen,
Dan zo waar ’t voor myn geen rouw,
Al evenwel moest ik het haazepad zoeken;
| |
[pagina 60]
| |
Ik kreeg hier een wambuis en daar een broeken
Van de een en paar koussen, van de andere de schoen,
Zo ging ik myn over de heiden spoen.
Zo heb ik Rotterdam verlaaten,
Ik kwam tot Utrecht in de stad,
Hier en daar op andere straaten,
Al evenwel hebben zy my gevat,
Zo dat ik weet dat ik moet sterven,
Ach mogt myn liefje myn goed maar erven,
Zy heeft myn geraden met goed fatzoen,
Gelyk een vrouw haer man kan doen.
Ach was myn liefje maar hier ter steeden,
Van alles wat ik bedenken kan,
En ook myn knegts en dienaars meeden,
Die voortgaan haaren ouden gang,
Indien zy haar niet willen bekeeren,
Een braaven galg met stroppen en leeren,
En alles wat daar nog by past,
’t Is alles vry en overlast.
Eer ik myn testament wou buigen,
En dat tot myne nedrigheid;
Zo roep ik duizend tot getuigen,
Eer dat ik van de waereld scheid:
En dat ik u nog zou verklaaren,
Hoe ’t in ’t einde my is vervaaren,
Het Testament leit aan myn boer,
Onderteikent van den agtkante Boer.
|
|