Internationale Neerlandistiek. Jaargang 2013
(2013)– [tijdschrift] Neerlandica extra Muros / Internationale Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 270]
| |||||||||
Vondel gaat internationaal‘Het meisje met de parel’ heet de Nederlandse Mona Lisa. Joost van den Vondel brengen we aan de man als de Nederlandse Shakespeare. Wat beide auteurs gemeen hebben, is dat ze vooral toneelstukken schreven. Maar toch springen de verschillen meer in het oog. Vondel schreef veel Bijbelse tragedies en ook in zijn historische en politieke drama's staat de christelijke gedachte voorop. Bovendien is zijn werk serieus: hij schreef geen komedies en nauwelijks over de liefde. Die onderwerpen nemen in het meer veelzijdige oeuvre van Shakespeare een prominentere plaats in. Een ander verschil is dat Vondel nauwelijks nog wordt gelezen en opgevoerd, terwijl Shakespeare tot de verbeelding blijft spreken. Nadat De Nederlandse Comedie in 1968 besloot om te breken met de eeuwenlange traditie van Gijsbreght-opvoeringen rond oud en nieuw, hebben Nederlandse toneelgezelschappen in ieder geval opvallend weinig aandacht aan Vondel besteed. En voor zover zij dat deden, ging het hoofdzakelijk om bewerkingen van de originele tekst met weglatingen, veranderingen en toevoegingen. Desondanks zien we de laatste jaren een bescheiden opleving. Sinds januari 2012 voert Het Toneel Speelt de Gijsbreght weer jaarlijks op, nota bene in de Amsterdamse Stadsschouwburg. Vergelijkingen tussen Vondel en Shakespeare gaan dus mank, maar voor wie de dichter des vaderlands aan het buitenland wil verkopen, is de vergelijking bruikbaar als aandachtstrekker, indicator van zijn culturele belang, en uitgangspunt voor verdere discussie. Jan Bloemendal en Frans-Willem Korsten schuwen haar niet in hun prachtige bundel Joost van den Vondel (1587-1579): Dutch playwright in the Golden Age. Zoals de titel aangeeft, gaat dit vuistdikke boek van ruim 600 bladzijden niet over Vondel als persoon - daarvoor hebben we sinds kort de nieuwe biografie van Piet Calis - maar over Vondel als toneelschrijver. Over dit onderwerp verschenen recentelijk nog vernieuwende studies die afwijken van de traditionele filologische en contextuele benadering van literatuur: Marco Prandoni (2007) gaf in zijn proefschrift een intertekstuele herlezing van Gysbreght van Aem- | |||||||||
[pagina 271]
| |||||||||
stel en Frans-Willem Korsten (2006) las in Vondel belicht Vondels toneelteksten vooral vanuit een modern lezersperspectief, zonder zich al te veel te bekommeren om het achterhalen van de auteursintentie. De onderhavige bundel zet deze trend van nieuwe lezingen voort. Vooraf gaan enkele algemene, inleidende hoofdstukken met een chronologisch overzicht van Vondels drama, de geschiedenis van de Vondelbestudering en een reflectie over het belang van Vondel voor de hedendaagse lezer. Het eerste deel bevat zeven hoofdstukken over Vondel's Life, Work and Times: hier lezen we essays over het leven van Vondel, zijn religieuze opvattingen, zijn relatie met Amsterdam, de manier waarop hij taal en lichaam representeert, het gebruik van muziek in zijn toneelstukken, een geschiedenis van de opvoeringen van zijn drama's en de contemporaine receptie van Vondels toneeloeuvre in Frankrijk, Duitsland en Engeland. Het tweede deel handelt over Approaches and Drama. Vooral in dit deel zien we de voortzetting van de hierboven genoemde trend. Het bevat vijftien verschillende lezingen van een selectie van vijftien toneelstukken. Ieder hoofdstuk is gewijd aan één toneelstuk en aan één specifiek actueel literatuurtheoretisch uitgangspunt. Om een paar voorbeelden te noemen: er zijn hoofdstukken die uitgaan van het New Historicism, vertaalstudies, intertekstualiteit, dramaturgie, culturele analyse, deconstructie, gender studies, close reading, psychoanalyse en New Philology. Het geheel wordt afgesloten door een bijzonder nuttige bibliografie van edities, vertalingen en studies van alle toneelwerken tussen 1850 en 2010. De bibliografie bevat ook lijsten met eerdere bibliografieën, studies over zijn leven, over zijn toneeloeuvre in het algemeen en over de receptie van zijn drama's. De bundel biedt aldus een mooie staalkaart van verschillende internationaal gangbare literatuurbenaderingen toegepast op de Nederlandse oudere letterkunde, en van de veelzijdige bestudering van Vondels drama in ons vakgebied. Ook biedt het een gedegen introductie tot de grote Vondel voor een internationaal publiek, voor zover dat natuurlijk het Engels machtig is. Dat is precies een van de drie doelen die de editeurs voor ogen hebben. Zij schrijven voor ‘scholars, students and lay readers of Vondel's plays’ - dat wil zeggen: iedereen die geïnteresseerd is in Vondel - met het doel om hen ‘a store of knowledge on a wide range of topics’ te geven die hen zal helpen de toneelstukken zelfstandig te lezen en te interpreteren. Bovendien willen zij Vondel internationaal op de kaart zetten, waarbij zij verwijzen naar de groeiende trend van literatuurgeschiedenissen en andere overzichtsstudies in het Engels (Gemert et al. 2010; Hermans 2009). Inderdaad is de laatste jaren het inzicht gerezen dat de neerlandistiek zich internationaler moet oriënteren, onder meer door te publiceren in een internationale context en met ‘een ander soort onderzoek’ dat aansluit bij ‘de grotere internationale kwesties’ (Buelens, Joosten & Vaessens 2011). Dat betekent onder meer dat er aansluiting wordt gezocht bij de internationale theoretische discoursen. Dat is duidelijk het geval in de bundel van Bloemendal en Korsten. Hierop aan- | |||||||||
[pagina 272]
| |||||||||
sluitend willen zij, en dat is het derde expliciete doel, de academische discussie over de interpretatie van Vondels toneelstukken aanzwengelen, zowel in nationale als internationale fora. Ondanks al mijn bewondering voor deze ambitieuze en zeker geslaagde onderneming van hoog wetenschappelijk gehalte, heb ik toch een aantal bedenkingen. Ten eerste wordt de keuze voor de vijftien toneelstukken niet verantwoord. Het feit dat elk van die toneelstukken wordt benaderd als een casestudy van één bepaalde literatuurtheoretische interpretatiewijze geeft de bundel iets willekeurigs. De editeurs maken zich er naar mijn smaak iets te gemakkelijk vanaf wanneer zij stellen dat de keuze voor een specifieke theoretische benadering niet betekent dat andere benaderingen niet op het werk van toepassing zouden zijn: ‘Readers are encouraged to make their own connections between the theories or methods employed, and between Vondel's plays.’ Bovendien vraag ik mij af hoe je Vondel het best aan de internationale man kunt brengen. Zou de internationale lezer die bekend wil raken met Vondel niet eerder gebaat zijn bij een meer uniforme introductie, terwijl de lezer die al enigszins bekend is met diens werk de fragmentarische, postmoderne benadering die voor de bundel gekozen is, wel kan waarderen? De samenstellers hebben ook geworsteld met het inschatten van de al aanwezige voorkennis van het wellicht wat te ruim gedefinieerde lezerspubliek. Dit blijkt vooral in de eerste hoofdstukken. In sommige gevallen wordt zonder meer verondersteld dat de lezer weet wie Van Oldenbarnevelt is en wat hem overkwam, terwijl we aan de andere kant talloze malen in uitgebreide bewoordingen worden herinnerd dat de Gysbreght van Aemstel werd geschreven voor de opening van de nieuwe Amsterdamse Schouwburg op 3 januari 1638. Ik begrijp goed dat de essays elk zelfstandig gelezen moeten kunnen worden, maar dergelijke herhaling was in de inleidende hoofdstukken toch niet nodig geweest. Wat mij bij lezing opviel, ten slotte, is dat er maar weinig sprake is van een internationaal vergelijkend perspectief en dat de bundel dus aanleiding biedt tot comparatief vervolgonderzoek. Guillaume van Gemerts hoofdstuk over de contemporaine Europese receptie van Vondels toneelstukken in Engeland, Frankrijk en de Duitse landen is wat dat betreft een veelbelovend begin. Hetzelfde geldt voor het hoofdstuk door Jan Frans van Dijkhuizen en Helmer Helmers dat ingaat op de relatie tussen John Miltons Paradise Lost en Vondels Lucifer. Maar zij laten uiteraard de receptie van deze relatie onbesproken, bijvoorbeeld door John Bowring in zijn Sketch of the language and literature of Holland (1829) en Edmund Gosse in een essay uit 1879. Het is veelzeggend dat Bowring in de onderhavige bundel alleen in het voorbijgaan wordt genoemd (hij staat niet in de index) en dat Gosse in zijn geheel ontbreekt, zelfs in de bibliografie. Hier ligt zeker een mooi, groot en rijk werkterrein braak. Ik heb dus mijn bedenkingen, maar dat neemt niet weg dat de lezers van dit blad - en alle anderen in binnen- en buitenland die geïnteresseerd zijn in Vondel | |||||||||
[pagina 273]
| |||||||||
- in dit boek veel moois zullen vinden. Het is de eerste omvangrijke introductie tot Vondel en diens toneeloeuvre in het Engels en een zo volledige bibliografie van studies over Vondels drama was nog niet voorhanden. Bovendien zwengelt de bundel in de hoofdstukken met gevalsstudies de wetenschappelijke discussie zeker aan. In die hoofdstukken geeft de bundel bovendien een prachtige staalkaart van de uiteenlopende manieren waarop Vondels toneelstukken wetenschappelijk kunnen worden bestudeerd. Een belangrijke uitgave.
Eddy Verbaan
Geerdink, Nina, Dichters & verdiensten. De sociale verankering van het dichterschap van Jan Vos (1610-1667). Hilversum, Verloren, 2012, ISBN 978 9087 042 790. €29. | |||||||||
Jan Vos, dichter van een veilige keuzeHet beeld dat men in de literatuurwetenschap van de dichter Jan Vos heeft geschapen, leek sinds de tijd van J.A. Worp (hiermee bedoel ik diens dissertatie uit 1879) in grote lijnen vrijwel homogeen. Deze glazenmaker die opeens de literaire Parnassus besteeg, werd vooral geportretteerd als theaterman van het zogenaamde gruweltoneel. Zijn drama Aran en Titus (1641), met veel afgehakte hoofden en geroosterde ledematen, werd de publiekstrekker van de Amsterdamse schouwburg. Ook de positie van Vos ten opzichte van zijn grootste concurrent, Joost van den Vondel, wekte de aandacht van de literatuurhistorici. Een bewijs voor dat laatste aspect van Vos' loopbaan wordt bijvoorbeeld geleverd in een van de meest recente werken waarin zijn literaire oeuvre gethematiseerd werd. In Een | |||||||||
[pagina 274]
| |||||||||
nieuw vaderland voor de muzen (2008) houden ook Porteman en Smits-Veldt zich bezig met de vraag naar de wederzijdse relatie tussen Vos en Vondel. In de studie van Nina Geerdink worden de reeds genoemde aspecten weliswaar behandeld, maar ze vormen niet het uitgangspunt van haar werk. Zij opent haar verhaal met de reactie van Vos' tijdgenoten op het meesterwerk Aran en Titus (heel stereotiep dus), maar dat doet ze alleen om de positie van de dichter binnen het netwerk van de zeventiende-eeuwse, Amsterdamse literatoren verder te bepalen. Geerdink verschuift haar aandacht snel van de zogenaamde ‘topwerken’ van Vos (zoals Aran en Titus en Medea) naar andere delen van zijn oeuvre die door de literatuurwetenschap minder vaak worden belicht. Ze neemt de lezer mee op een boeiende reis door het zeventiende-eeuwse Amsterdam - een reis ver van de stereotiepe cultuurhistorische benaderingswijze, die tot nu toe in Vos consequent vooral een ongeletterde theaterman van gruwelijk toneel zag. Geerdink ziet in Vos allereerst een geslaagd poëet die in verschillende gedaanten optreedt, bijvoorbeeld als sfeermaker in de regentenhuizen of als politiek ondersteuner van de Amsterdamse heren. Deze poëet en zijn werk plaatst ze in het kader van een literair-maatschappelijk onderzoek, waarbij de sociale verankering van zijn dichterschap en het patronagesysteem als uitgangspunt dienen. De door Geerdink gekozen methodologie is voor de Nederlandse literatuurwetenschap op zich nieuw. De auteur merkt terecht op dat, hoewel haar studie aansluit bij andere studies naar patronage in andere perioden en andere culturen, haar boek een eerste poging is juist van de dichter (en niet van diens patroon) het vertrekpunt te maken binnen het Nederlandse patronageonderzoek van de zeventiende eeuw (p. 15). In haar onderzoek worden twee cruciale vragen gesteld: hoe de sociale omstandigheden de poëzieproductie van de zeventiende-eeuwse dichters bepaalden en in hoeverre hun poëzieproductie de sociale omstandigheden van deze dichters beïnvloedde. De studie van Geerdink doet een literair-historisch debat opleven: zij werpt nieuw licht op het onderzoek naar dichters en hun verdiensten in de zeventiende-eeuwse Nederlanden en werpt ook een ander licht op de receptie van Vos. Dat bereikt ze onder andere door een gedegen methodologische aanpak van het onderzoek. Geerdink is goed op de hoogte van wat er tot nu toe over Vos geschreven werd. In de analyse van vroegere studies over deze dichter toont ze veel wetenschappelijke zelfstandigheid. Dat laatste zien we in haar kritische oordeel, onderbouwd met een overtuigende argumentatie (zie bijvoorbeeld p. 180, waar Kalff wegens een verkeerde interpretatie van een van Vos' gedichten door haar wordt ‘terechtgewezen’). Ze gaat makkelijk met verschillende theorieen van de internationale literatuurwetenschap en cultuurgeschiedenis om (self-fashioning, New Historicism of career criticism), op zoek naar de meest interessante aanpak voor haar eigen studie. Deze vindt ze ergens tussen de bovengenoemde theorieën, waarbij Vos door haar wordt beschouwd als ‘een actief subject binnen een sturende literaire, sociale, politieke en religieuze context’ (p. 18). Zo wordt Jan Vos door Geerdink geportretteerd als literator en hoofd van de Amsterdamse | |||||||||
[pagina 275]
| |||||||||
schouwburg (literaire context, hoofdstuk 1 en 4), als glazenmaker en huisdichter (sociale context, hoofdstuk 3 en 5), als stadsdichter (politieke context, hoofdstuk 2) en ten slotte als verdraagzame katholiek (religieuze context, hoofdstuk 6). Geerdink schetst in haar boek een portret van een dichter die zelfbewust te werk ging en zich als een goede, succesvolle dichter profileerde. Zo onderhield hij contacten met de invloedrijke regentenkringen (door regenten en hun families te amuseren), zocht hij toenadering tot de grote poëten van zijn tijd, als Huygens en Vondel (door een impuls te geven aan een informele dichterlijke competitie met die coryfeeën) en stond hij trouw aan de kant van de Amsterdamse regeerders (zoals blijkt uit het gedicht Herstelling van de EE. Heeren Bikkers, Burgemeesteren der Stad Amsterdam, waarin Vos kritiek leverde op Willem II die met zijn leger de vrede in Amsterdam in gevaar bracht). Vos lijkt in Geerdinks studie met alle winden mee te waaien - Geerdink gebruikt hier de typering ‘dichter van een veilige keuze’ -, wat trouwens vaak op heftige kritiek van zijn tegenstanders stuitte, zoals in de zogenaamde praatjespamfletten, waarin Vos' vage houding tegenover Oranje werd bespot. Om zijn veilige positie als stadsdichter te handhaven, handelde Vos nogal conjunctureel, soms misschien in weerwil van zichzelf, zoals in de relatie met Joan Huydecoper jr., wat veel ongenoegen aan beide kanten veroorzaakte. Dat conjunctureel handelen maakt van Vos in het boek van Geerdink paradoxaal genoeg de dichter pur sang. Alles wat hij doet krijgt meteen het stempel van een literaire (poëtische) creatie. Deze creatie heeft echter weinig weg van een ongebreidelde spontaniteit, maar wel van een minutieus, uitgekiend plan om een bepaalde sociale status te bereiken. De poëzie vormt een natuurlijke biotoop voor Vos en het middel bij uitstek om zijn status te handhaven. Geerdink doet trouwens ook geen poging om Vos het artistieke masker af te nemen. Daarom weten we weinig van zijn leefwijze en zijn persoonlijkheid. De verhalen over Vos komen altijd uit zijn gedichten voort - Geerdink vertelt over het leven van Vos op grond van zijn oeuvre. In de gedichten (hun stijl, aantal en vooral in de gegevens over de geadresseerden van Vos' dichtwerken) vindt de lezer het antwoord op de door Geerdink gestelde vragen. Hier zien we een door Vos zelf bewust aangestuurd fenomeen van een ongeletterde glazenmaker, die zijn lage sociale komaf wist om te vormen tot een belangrijk element van zijn literaire loopbaan, dat hem uniek maakte. De oorspronkelijk lage sociale status van Vos die menigeen (zeventiende-eeuwse auteurs van pamfletten en ook latere critici) reden gaf tot kritiek, wordt door Geerdink als voordeel gezien: Vos gebruikte zijn lage status als een specifiek ‘visitekaartje’ dat hem van andere literatoren van zijn tijd onderscheidde. Juist deze ongeletterdheid bepaalde in grote mate de poëzieproductie van Vos (of verzekerde hem tenminste een goede start) en maakte van hem paradoxaal genoeg een belangrijk dichter. Zijn productiviteit als dichter, die na Vos' toneeldebuut in 1641 aanzienlijk begon te groeien, veranderde weldra de sociale status van Vos en liet hem, dankzij zijn goede relaties in politieke kringen, een hoge en gewaardeerde positie op de sociale ladder innemen. Geerdink laat ons | |||||||||
[pagina 276]
| |||||||||
alle tussenstops zien van Vos' weg van ongeletterde glazenmaker tot invloedrijk Amsterdams dichter. De theoretische kennis van Geerdink is groot, maar soms lijkt ze te cryptisch en te complex bij het uitleggen van de door haar gehanteerde methodologie. Dat geldt met name voor de ‘Inleiding’, waar het af en toe wemelt van ingewikkelde en moeilijk verstaanbare termen (zoals in de zin ‘bij het destilleren van dat construct [van de auteur] ben ik uitgegaan van bepaalde motieven’ op p. 29, waar vooral ‘het destilleren van dat construct’ naar mijn mening wat kunstmatig overkomt). Deze theoretische inleiding steekt, stilistisch gezien, te veel af bij de rest van het boek en maakt het geheel onevenwichtig. De rest is namelijk vol beeldend taalgebruik (vooral in de paragrafen over de verbeeldingskracht van de poëtische taal bij Vos), vol plastische uitdrukkingen en goed doordachte terminologie. Juist hier zorgt Geerdink goed voor de lezer. Ze leidt hem zorgvuldig door de stof en laat zelfs de minst ervaren lezer niet vallen: ze zet moeilijke termen in het zeventiende-eeuwse Nederlands om in moderne taal, weet helder en beknopt zelfs lange, ingewikkelde gedichten te resumeren (zoals Stryd op p. 73) en beweegt zich heel gemakkelijk door de tekst. Van dat laatste getuigen de vele kruisverwijzingen naar andere paragrafen. Deze ‘zorg’ van Geerdink voor de lezer lijkt mij slechts in weinige gevallen misplaatst. Over het algemeen vind ik haar interpretatie van Vos' gedichten helder en vooral bondig, maar af en toe is ze eenvoudig overbodig (zoals pp. 38-39, 70, 85-86 of 141). Geerdink herleidt haar interpretaties soms tot samenvattingen die wat ‘droog’ overkomen en waarbij veel in het ongewisse blijft. Ook haar poging om een voorbeeld van de ‘paragone’ te geven (te weten de wedijver tussen dicht- en schilderkunst over de superioriteit qua zeggingskracht) met behulp van een beschrijving van een schilderij zonder dit schilderij te laten zien, vond ik lastig (p. 90, Orestes moedermoordt, door N.G. geschildert). Geerdink weet de historische stof van haar boek heel modern te verpakken. Dat heeft ze bereikt niet alleen door wetenschappelijke relevantie (haar onderzoek is meestal gebaseerd op de meest actuele bronnen), maar ook door verwijzingen naar haar website (www.ninageerdink.nl/janvos), waar alle gedichten van Vos te vinden zijn, voorzien van veel aanvullende informatie. Resumerend: het boek van Nina Geerdink is een waardevolle bijdrage aan de Nederlandse historische letterkunde. De auteur presenteert een nieuwe en vernieuwende kijk op de dichter Jan Vos, waardoor hij terecht uit het traditionele, verouderde kader van het zeventiende-eeuwse gruweltoneel wordt gehaald.
Janek Urbaniak | |||||||||
[pagina 277]
| |||||||||
Boulogne, Pieter, Het temmen van de Scyth. De vroege Nederlandse receptie van F.M. Dostoevskij. Amsterdam, Pegasus, 2011. ISBN 978 9061 433 569. €52. | |||||||||
Dostojevski in NederlandIn het omvangrijke Het temmen van de Scyth beschrijft en analyseert Pieter Boulogne, doctor in de Slavistiek en Oost-Europakunde, de Nederlandse receptie van het werk van Dostojevski tussen 1881 en 1914, de periode voordat de Russische schrijver in Europa bijzonder populair werd. De Scyth uit de titel verwijst naar de door Eugene-Melchior de Vogüé gebruikte term voor de Russische schrijver in zijn bekende boek Le roman Russe, dat internationaal gezien buitengewoon invloedrijk was in de bestudeerde periode. Boulogne verricht systematisch onderzoek naar vertalingen en hun cultureel-historische omstandigheden; in zijn werk komen vertaalwetenschap en literatuurwetenschap (in het bijzonder receptiestudie) bij elkaar. In de algemene inleiding wordt het theoretisch kader uiteengezet, waarbij de leidraad de polysysteemtheorie van Itamar Even-Zohar is die haar bijzondere betekenis voor descriptief vertaalonderzoek ontleent aan de hypothese dat de positie van vertaalde literatuur als subsysteem van een polysysteem bepalend is voor haar aard. Aan de ene kant worden vertalingen gemaakt van oorspronkelijke teksten van andere literaire polysystemen, aan de andere kant van vertalingen die in andere (dominante) literaire polysystemen zijn uitgebracht. In het geval van de onderzochte periode worden deze subsystemen des te meer samengevlochten omdat de vertalingen op een uitzondering na via een intermediaire taal tot stand kwamen. Met het oog op de internationale contextualisering bevat het tweede hoofdstuk een uitvoerige behandeling van de receptie van Dostojevski's werk in Duitsland en Frankrijk, waarbij de auteur ook de receptiegeschiedenis van de Russische literatuur (met het accent op Tolstoj en Turgenev) in het algemeen behandelt. In dit deel wordt een geschiedenis geschetst van de vroege Duitse en Franse canonisering van Dostojevski die zich grotendeels voor de eeuwwisseling voltrokken heeft, waarbij de belangrijkste actoren - vertalers, uitgevers, critici - in kaart worden gebracht en de literaire kritiek wordt bestudeerd. Er worden interessante feiten aan het licht gebracht. Zo genoot Dostojevski tijdens zijn leven noch bij het Duitse noch bij het Franse leespubliek bekendheid, en nam de belangstelling voor zijn werk pas na zijn dood toe. De vroegste waardering van Dostojevski ging zowel in Frankrijk als in Duitsland gepaard met een grote bewondering voor de miserie die de auteur tijdens zijn leven te verduren kreeg. Boulogne toont met betrekking tot de internationale context interessante verbanden en contradicties aan: terwijl Dostojevski in Duitsland als naturalistische strijdkracht werd ingezet, was het omgekeerde het geval in Frankrijk waar de Russische schrijver als ‘correctie’ op het amorele naturalisme aanbevolen werd. | |||||||||
[pagina 278]
| |||||||||
In hoofdstuk 3, ‘De Nederlandse kritiek en actoren’, krijgen we antwoorden op de vraag welke positie Dostojevski bekleedde in het Nederlandse polysysteem, in hoeverre hij een gecanoniseerde status genoot, welke institutionele actoren welke bijdrage hebben geleverd tot zijn popularisering, en op welke manier zijn werken geïnterpreteerd werden. Boulogne richt zich op de receptie in Nederland omdat alle vertalingen van Dostojevski voor de Eerste Wereldoorlog verschenen in het noorden van het taalgebied. De auteur gebruikt een imposant aantal bronnen, maakt een vergelijking tussen de internationale en de Nederlandse canonisering, en bespreekt alle Nederlandse vertalingen van voor de Eerste Wereldoorlog in hun publicatiecontext. Meer nog dan voor Frankrijk en Duitsland geldt voor het Nederlandse taalgebied dat Turgenev tot de jaren 1880 de enige Russische schrijver was die gewaardeerd werd door de culturele elite. Volgens De Clercq (wiens naam trouwens in de bibliografie niet te vinden is) in 1881, werd Dostojevski pas opgemerkt toen hij bezig was aan zijn opmars naar het centrum van de dominante literaturen. Terwijl in de tweede helft van de jaren 1880 het gehele fictionele oeuvre in het Duits en het Frans werd vertaald, liep het in het Nederlandse taalgebied niet zo'n vaart. Gustaaf Jan Segers en Busken Huet publiceerden studies over de Russische schrijver; Wolfgang Van der Meij, een kenner van de Slavische literatuur, uitte in zijn kritieken tegelijkertijd bewondering en zijn bedenkingen en critici en vertalers als Jan ten Brink, Israel Querido, Pieter van der Meer en Anna van Gogh-Kaulbach waren bepalend voor de Nederlandse receptie van Dostojevski. Boulogne maakt ons attent op het feit dat de Tachtigers als beweging geen noemenswaardige bijdrage hebben geleverd aan de Nederlandse ontvangst van de Russische schrijver. De eerste vertaling in het Nederlands, met de titel Schuld en boete (tien jaar later verscheen de nieuwe vertaling onder de titel Misdaad en wroeging) werd in 1885 gepubliceerd waarna er nog een aantal vertalingen van andere werken volgden. Omstreeks 1890 was de Dostojevski-rage in Frankrijk en Duitsland over haar hoogtepunt heen, in het begin van de twintigste eeuw genoot hij al een gecanoniseerde status. In deze tijd werd hij ook herontdekt door het Nederlandse leespubliek. Terwijl Duitse en Franse vertalers specialisten in Russische literatuur waren, gold dit niet voor de Nederlandse vertalers. Voor 1914 werd slechts een vertaling rechtsreeks uit het Russisch gemaakt: Witte nachten door Zadok Stokvis. De lijst met de vroege Nederlandse Dostojevski-critici die het Russisch beheersten, bestaat uit slechts vier namen: De Clercq, Wolfgang van der Meij, de hoogleraar Nikolaas van Wijk en Stokvis. Boulogne concludeert dat Dostojevski in het Nederlandse taalgebied vooral gepopulariseerd werd als ‘evangelisch geïnspireerd kampioen der vernederden en gekrenkten, als sombere ervaringdeskundige van het lijden en als meesterpsycholoog’. Wat heel belangrijk is in de vroege receptie, is dat aan zijn humoristische dimensie nog minder aandacht werd geschonken dan in de Franse en Duitse kritiek. | |||||||||
[pagina 279]
| |||||||||
Het vierde hoofdstuk, ‘De vertalingen’ - bijna even lang als de eerste drie samen - vormt de kern van het onderzoek. Bij de vertaalwetenschappelijke analyse gebruikt Boulogne de modellen van Toury (descriptieve vertaalwetenschap), Genette (semiotiek) en Leerssen (imagologie). Van de dertien vertalingen waaruit het corpus zou moeten bestaan heeft de auteur er uiteindelijk elf kunnen opsporen. Alle mogelijke aspecten van de vertalingen komen aan bod: de genealogie, de periteksten, de titelpagina, het voorwoord, de macrostructuele dimensie. Vervolgens worden de teksten ook op microstructureel niveau bekeken: couleur locale, persoonsnamen, aanspreekvormen, realia, linguïstische context, intertekstualiteit, heterolingualisme, afwijkend taalgebruik, spot met etnische minderheden. Elk onderwerp wordt nauwkeurig onder de loep genomen. Zelfs de reden van de modificatie van een vertaalde titel wordt uitgelegd. (De beroemdste roman van Dostojevski werd eerst als Schuld en boete, later als Misdaad en straf vertaald - de originele woorden zijn juridische termen, de latere vertaling is dus adequater, maar de allervroegste vertaling probeerde de christelijke interpretatie te vergemakkelijken.) In elke vertaling zijn inadequate vertaalkeuzes te vinden die verklaard kunnen worden uit een zekere drang naar aanvaardbaarheid. Het streven naar aanvaardbaarheid gaat soms gepaard met spectaculaire verschuivingen, zowel op macrostructureel als microtekstueel vlak. Anna van Gogh-Kaulbach gaat zelfs zo ver dat zij in 1913 veel van een sterk aangepaste Franse vertaling uit 1888 overneemt waarin amper de helft van de brontekst weergegeven is, en de epiloog een andere ontknoping (happy end) brengt dan Dostojevski. Boulogne toont aan dat er veel subtiliteiten zoals humoristische connotaties verloren zijn gegaan bij de omzetting in het Nederlands. Af en toe worden er vergelijkingen gemaakt met werken van Tolstoj of latere vertalingen die niet meer in de onderzochte periode vallen. In een bijzonder waardevol deel van dit hoofdstuk over de spot met etnische minderheden en buitenlanders (pp. 638-692) dwaalt de auteur wat af van de vertalingen, en neemt een bepaald aspect van de werken van Dostojevski onder de loep. Het is als het ware een uitputtende studie over Dostojevski's xenofobie en de germanofobie in het bijzonder, die zonder meer als een aparte essay gepubliceerd zou kunnen worden. Deze imposante studie wordt in een historisch kader geplaatst, en schetst een beeld van de Duitser en de buitenlander in de Russische folklore, en in de literatuur vanaf Fonvizin over Puskin tot Gogol. Boulogne bewijst hiermee dat zijn onderwerp veel meer inhoudt dan gedacht. Het omvat niet alleen kennis van het werk van Dostojevski, maar ook van de Franse en Duitse literatuurbeschouwing van die tijd, de Franse en Duitse vertalingen, en de hele Russische literatuur en geschiedenis. De algemene conclusie van het hoofdstuk over de vertalingen is dat de De Scyth getemd werd door belangwekkende verschuivingen tegenover de brontekst. Boulogne sluit zijn indrukwekkende studie af met een epiloog over gegevens over Dostojevski-vertalingen uit de jaren na de Eerste Wereldoorlog, gevolgd door een uitgebreide bibliografie. | |||||||||
[pagina 280]
| |||||||||
Wat de lectuur soms wat bemoeilijkt, zijn redundantie en wijdlopigheid. Veel passages komen meerdere keren voor, in verschillende hoofdstukken worden dezelfde resultaten herhaald. Vaak worden deelresultaten aangekondigd waardoor de lezer de hele samenhang moeilijk kan overzien. Mijns inziens hadden samenvattende tabellen over de procenten van de realisatie van verschillende vertaalstrategieën het overzicht van de gigantische hoeveelheid onderzoeksmateriaal en de conclusie kunnen vergemakkelijken. Ik heb het gevoel dat de auteur zijn gehele kennis op papier zet, wat in een wetenschappelijk werk uiteraard begrijpelijk is, maar bij het verwerken van een proefschrift tot een boek had hij met minder tekst meer kunnen zeggen. Boulogne ontwikkelt echter een originele en erg bruikbare vertaalwetenschappelijke methodiek die als voorbeeld zou kunnen dienen voor verder onderzoek. Hij laat zien dat vertaalwetenschap een belangrijke bijdrage levert aan de receptiewetenschap. Het zou interessant zijn als iemand ook de latere receptie van Dostojevski zou kunnen vergelijken met de vroegere ontvangst, en ook de latere vertalingen zou kunnen onderzoeken wat aanvaardbaarheid versus adequaatheid betreft - dit alles met dezelfde deskundigheid en nauwkeurigheid als de auteur van deze imposante studie.
Orsolya Varga Ablonczyné-Nádor, Zsuzsanna, Ungarn. Das gesegneteste Land Europas. Das Ungarnbild der niederländischen Reisebeschreibungen (1555-1774). Frankfurt am Main, Peter Lang, 2011. ISBN 978 3631 614 884. €56,80. | |||||||||
Worst, wijn en Turkse slavenLodewijck van der Saan reisde in 1703 samen met de diplomaat Adam Franck naar Wenen. Bij de Oostenrijkse keizer pleitte het Nederlandse gezantschap voor vrede. Tussen de diplomatieke bedrijven door nam Lodewijck de tijd om het nabijgelegen Pressburg (Bratislava) te bezoeken. Hij was niet onder de indruk. Hongaren waren, in zijn ogen, maar een lui, dom, gierig en onbetrouwbaar volkje, dat met recht en rede onder de knoet werd gehouden door de Habsburgse monarchie. Nochtans verbaasde Saan zich wel over de onvoorstelbare vruchtbaarheid van het land en de lekkere (Tokaj) wijnen. Dolenthousiast beschreef hij de kraampjes waar men voor enkele stuivers worst of spek in een broodje kon kopen. Dergelijke - ogenschijnlijk banale - reisindrukken worden minutieus onder de loep genomen in het boek van Zsuzsanna Ablonczyné-Nádor. Op basis van een handjevol Nederlandse reisverhalen uit de vroegmoderne periode peilt de neerlandica, die recent promoveerde aan de universiteit van Debrecen, naar de | |||||||||
[pagina 281]
| |||||||||
beeldvorming rond Hongarije. Welke stereotiepe beelden bestonden er over ‘het laatste bolwerk der christenheid’? Hoe evolueerde die imagologie tijdens de zeventiende en achttiende eeuw? Bovendien gaat ze op zoek naar diverse elementen - reisgidsen, apodemische schemata en andere media, maar ook persoonlijke en nationale eigenaardigheden - die de observatie stuurden en het beeld bepaalden. Jammer genoeg duurt het een poosje voor die boeiende vragen een antwoord krijgen. Na de inleiding verzandt het boek immers in een ellenlange prelude, waarin Ablonczyné omstandig de historiografie uit de doeken doet en kritische kanttekeningen plaatst bij het genre van reisverhalen. Dat overzicht valt niet alleen een beetje zwaar uit, maar is bovendien weinig vernieuwend. Waar er uitgebreid aandacht is voor de éminences grises van de reisgeschiedenis (onder meer Maçzak, Griep, Bödeker en Stagl), ontbreekt haast elke verwijzing naar recente literatuur (bijvoorbeeld Pallavicini, Rees & Leibetseder). Bovendien staat vooral de Duitstalige (en Hongaarse) literatuur in de focus, terwijl het Franse en Engelse onderzoek bijna volledig in het verdomhoekje verdwijnt. Pas na bladzijde honderd komt Ablonczyné's analyse van de bronnen op kruissnelheid. Dat bronnencorpus is echter bijzonder bescheiden. Een tiental reisverhalen belandde op de onderzoekstafel. Bovendien verbleven die Nederlanders zelden of nooit langer dan enkele dagen (hooguit een week of twee) in Hongarije en bezochten ze maar een handjevol steden. Pressburg was voor de meeste reizigers duidelijk vaut-le-détour, maar voor Komorn (Komárno), Plindenburg (Visegrád), Ofen (Buda) en Pest bestond slechts lauwe interesse. Dat maakt dat reizigers weinig tijd hadden om te observeren. Korte en oppervlakkige beschrijvingen overheersen het beeld. In een negental hoofdstukjes laat Zsuzsanna Ablonczyné haar lezers vervolgens kennis maken met Nederlandse reizigers in Hongarije. Ogier Ghislain Boesbeeck, een Vlaamse diplomaat die in de jaren vijftig van de zestiende eeuw in dienst van de Habsburgse monarchie naar Constantinopel reisde, mag het spits afbijten, terwijl de steenrijke regent Johan Meerman, die in 1774 een lange Grand Tour door Europa maakte, als hekkensluiter fungeert. Onderwijl passeren reizigers van allerlei pluimage de revue: pelgrims, diplomaten en handelaars, maar ook edellieden en burgers op Grote Tour; wetenschappers en geleerden, maar ook doodgewone mensen; calvinisten, katholieken en hutterieten. Niet alleen schetst Ablonczyné aan het begin van elk hoofdstukje een duidelijk biografisch portret, ze laat vervolgens ook mooi zien hoe die persoonlijke achtergrond de observatie stuurde. Als edelman had het (anonieme) neefje van de Utrechtse Ridder van Groenesteyn bijvoorbeeld vooral oog voor kastelen en paleizen, tuinen met fonteinen en artificiële grotten en de levenswijze van de adel. Puriteinen namen op hun beurt de pronkzucht van het blauwe bloed op de korrel. In hun ogen botste het Hongaarse verlangen naar pracht en praal immers frontaal met hun zelfbeeld van sobere, deftige en eenvoudige Nederlandse burgers. Door alle reizigers individueel te behandelen, laat Ablonczyné echter ook heel wat kansen liggen. Lezers - ook het meer aandachtige soort - raken in die losse hoofdstuk- | |||||||||
[pagina 282]
| |||||||||
ken immers algauw de rode draad kwijt in een complex weefsel van losse anekdoten. Nederlandse reizigers praten immers honderduit over allerlei onderwerpen: worstenkraampjes, tongstrelende wijnen uit Tokaj, moderne paleizen en vervallen steden, meelijwekkende Turkenslaven, primitieve Serven - die door één reiziger beschreven worden als woeste jagers-verzamelaars die in grotten huizen - Poolse klederdracht, lelijke vrouwen en duizend-en-één andere aardigheidjes. Slechts mondjesmaat wordt duidelijk hoe die overvloed aan opinies, weetjes en reisindrukken past binnen de oorspronkelijke vraagstelling. Pas aan het einde van het boek vallen de stukken van de puzzel (min of meer) in elkaar. Bij tijd en wijle is Ablonczyné's conclusie haarscherp en baanbrekend, maar op andere punten wankel en aanvechtbaar. Briljant is bijvoorbeeld de vaststelling dat Nederlandse reizigers Hongarije met twee soorten maten en gewichten benaderden. Daarbij beschreven ze Pressburg (Bratislava) en andere steden die niet onder Turkse heerschappij lagen steevast als een deel van de westerse Europese wereld, terwijl ze voor het Osmaanse deel een heel ander register opentrokken. Een handjevol reizigers zette het ogenschijnlijke contrast tussen het vruchtbare land, de vervallen steden en de armoedige bevolking dik in de verf. Dikwijls werden die ‘Turkse’ Hongaren op één lijn gezet met Italianen en Spanjaarden, waarrond een heel negatieve beeldvorming bestond, terwijl sommige reizigers nog een stapje verder gingen en hen vergeleken met de bon sauvage uit Noord-Amerika. Een Oriënttopos was dus niet ongebruikelijk voor dit deel van Hongarije. Bijzonder verrassend in Ablonczyné's conclusie is ook dat Hongarije door Nederlanders zelden of nooit beschreven werd als het ‘laatste bolwerk van het christendom’, zoals bij Duitse reizigers wel vaak het geval was. Dat topos werd voorbehouden voor Oostenrijk of gewoonweg genegeerd. Minder baanbrekend lijkt de conclusie dat Hongarije regelmatig als een uitzonderlijk vruchtbaar land beschreven werd. Nederlandse reizigers schreven lyrisch over de overvloed aan graan, vlees en vis, wijn, vruchten en de talloze andere geneugten des levens. Dergelijke topoi over de Fertilitates Panoniae duiken haast in elk reisverhaal op. Men kan echter betwijfelen of dat die vruchtbaarheid een exclusief Hongaars topos was. Diverse reistheoretische traktaten - de zogenaamde ars apodemici die ook door Ablonczyné geanalyseerd worden - gaven reizigers immers de opdracht om onderweg zoveel mogelijk gegevens te verzamelen over landbouw, veeteelt en visserij. Nederlandse reizigers gaven onder invloed van die observatieschema's eveneens lyrische beschrijvingen van het vruchtbare land in Frankrijk, Duitsland of Italië, terwijl hetzelfde topos ook opdook in landbeschrijvingen (de zogenaamde chorographieën) en stadsbeschrijvingen in Holland. Nochtans heeft Ablonczyné het bij het rechte eind wanneer ze stelt dat die apodemische literatuur - en ook Engelse reisgidsen - de Nederlandse observaties over Hongarije sterk stuurden. Dat gebeurde, naar haar zeggen, tot in de late achttiende eeuw, wat opvallend lang is. Op de Grand Tour naar Italië verloren die humanistische observatieschema's immers al in de late zeventiende eeuw aan belang. | |||||||||
[pagina 283]
| |||||||||
Kortom, het boek van Ablonczyné is zoals sommige Hongaarse wijnen. Door de troebele structuur en de overvloed aan kruidige details, duurt het even voor je de volle smaak weet te appreciëren. De afdronk is echter krachtig. Dat Alblonczyné ons meeneemt op een fascinerende reis naar Hongarije verdient alle lof. Waar de Grand Tour naar Italië al tot op het bot uitgebeend werd en we al veel weten over reizen naar het Verre Oosten, het Arabische schiereiland of de kolonies in Amerika, bleven de randen en rafels van het vroegmoderne Europa in de reisgeschiedenis lange tijd onontgonnen terrein. Met dit werk zijn de bakens voorgoed verzet!
Gerrit Verhoeven Van der Wal, Marijke, De voortvarende zeemansvrouw. Openhartige brieven aan geliefden op zee. Zutphen, Walburg Pers, 2010. ISBN 978 9057 307 041. €19,95. | |||||||||
Taal en emotie in de achttiende eeuwDe hoofdpersonages in dit boek zijn Hendrikje en Meymerigje. Het zijn zeemansvrouwen, getrouwd met Christiaan de Cerff en Coenraad Buyk die aan het einde van de achttiende eeuw in dienst waren van de VOC, Christiaan als derde stuurman en Coenraad als onderstuurman. Terwijl hun mannen soms jarenlang op zee waren, onderweg naar verre bestemmingen in Azië en Afrika, stuurden de vrouwen hun mannen brieven, waarin ze berichtten over alledaagse beslommeringen en over grote tragedies. We kennen deze brieven omdat ze in 1781 in Engelse handen vielen, nadat de VOC-schepen waarop Christiaan en Coenraad naar de Oost voeren, in de Saldanhabaai aan de Kaap der Goede Hoop in beslag werden genomen door de Engelsen. Aan het einde van de achttiende eeuw woedde er een oorlog tussen onder meer Groot-Brittannië en Frankrijk, en de VOC raakte verwikkeld in dit conflict. De oorlogsbuit belandde, inclusief de brieven van Hendrikje en Meymerigje en vele andere zeemansvrouwen, en samen met andere VOC-documenten, eerst in de Tower en vervolgens in The National Archives in Londen. Daar werden ze toevallig gevonden in 1980, maar pas twintig jaar later werd de onschatbare waarde van deze - Nederlandstalige - brieven ten volle erkend: in totaal werden er in het archief in Londen 38.000 brieven geïdentificeerd, waarvan 16.000 particuliere brieven. Op het moment werken de Koninklijke Bibliotheek, het Nationaal Archief, de Rijksuniversiteit Leiden en de Samenwerkende Maritieme Fondsen samen aan het toegankelijk maken van de brieven voor onderzoek onder de naam Sailing Letters. | |||||||||
[pagina 284]
| |||||||||
Het boek De voortvarende zeemansvrouw is het derde in de reeks Sailing Letters Journaal. Het doel van deze reeks is om de Sailing Letters onder de aandacht te brengen van een breder publiek in de Lage Landen. Men wil de lezers er bewust van maken hoeveel we door deze brieven te weten kunnen komen over het leven van de doorsnee bewoner van de Lage Landen in de achttiende eeuw. Dit geldt eveneens voor De voortvarende zeemansvrouw: het geeft een goed beeld van de twee jonge achttiende-eeuwse vrouwen die een bijzondere positie innemen in de Nederlandse maatschappij van de tijd. Omdat ze vaak jaren zonder hun mannen moeten overleven, hebben ze meer rechten en plichten dan andere vrouwen van hun tijd. Ze mogen bijvoorbeeld in de naam van hun (afwezige) mannen grondbezit verkopen en kopen en er wordt hun de mogelijkheid gegeven om beperkt zaken te doen. De voortvarende zeemansvrouw is bovendien een indringend portret van twee vrouwen en een relaas van een liefde op afstand. De lezer leeft mee met Hendrikje die ogenschijnlijk meer van haar man houdt dan hij van haar. Dit wordt onder andere duidelijk op het moment dat Hendrikje in een van haar brieven uit 1779 erover klaagt dat haar man erop tegen is dat ze hem bezoekt zolang hij nog aan wal ligt in Hellevoortsluis. Zij vraagt zich in haar brieven ook telkens weer af of hij de cadeautjes ook wel heeft ontvangen die ze hem heeft gestuurd omdat hij haar er nooit voor bedankt. De (overgeleverde) briefwisseling tussen Hendrikje en haar man beslaat de jaren 1779 en 1780. Het verdere verloop van hun leven wordt in De voortvarende zeemansvrouw aangevuld met informatie die opgediept werd uit archieven: kennelijk twijfelde Hendrikje - terecht - aan de toewijding van haar man. Hij is in al die jaren bij de VOC nauwelijks thuis geweest bij zijn vrouw, ze hebben geen kinderen, maar uit archiefstukken blijkt dat Hendrikjes man een kind had met een inheemse vrouw in Batavia. De relatie tussen Meymerigje en haar man daarentegen schijnt hechter te zijn: Coenraad schrijft ijverig terug en bewaart zelfs de doubletten van brieven van zijn vrouw (brieven naar de Oost werden ‘eveleens’ verstuurd, dat wil zeggen via verschillende wegen om zeker te zijn dat ze ook wel aankomen). Dat betekent echter niet dat de brieven van Meymerigje niet emotioneel en vol hartstocht zouden zijn. In een brief van 1 juli 1780 heeft Meymerigje de zware taak om haar man te berichten dat hun dochtertje van vier maanden is overleden. Dat doet ze pas na een heel verhaal over alledaagse gebeurtenissen; pas dan durft ze te schrijven: ‘[...] want of ik laang wagt of niet, ik moet het mij[n] liefe man dog schrijve dat het de almagtigge God behaag[d] heeft, onse teedergelie[f]de dogtertjen Jantjen Buyk op den 8 februarius 1780, in den ouderdom van 20 weeken en drie daagen, het tijdelijkke, soo wij hoopen, met het eeuwigge te verwissel[d] te hebben’. Ook van Meymerigje en haar man zijn er brieven bewaard gebleven uit de periode van 1779 tot 1780. Aanvullend archiefonderzoek heeft te voorschijn gebracht dat Coenraad wel na een aantal jaren thuisbleef bij Meymerigje. En dat ze uiteindelijk nog een dochtertje kregen in 1785 dat opnieuw de naam Jantje kreeg. | |||||||||
[pagina 285]
| |||||||||
Voor dit derde deel van de reeks Sailing Letters Journaal werd Marijke van der Wal gevraagd om als uitgever te fungeren. Van der Wal geeft leiding aan het project Brieven als buit dat zich buigt over taalkundige aspecten van de Nederlandstalige particuliere brieven uit het The National Archives. In het kader van dit project zijn een aantal studies verschenen die het taalgebruik van de brieven analyseren. De brieven zijn immers met de hand geschreven door (beperkt) geletterde mensen uit de sociale middenlaag in de achttiende eeuw; ze leveren daarom een volstrekt nieuwe kijk op het taalgebruik in de achttiende eeuw. Wat we weten over achtiende-eeuws Nederlands is immers gebaseerd op - zoals het treffend verwoord wordt in de Engelse samenvatting - ‘the analysis of published, mainly literary, texts, produced by professional - male - writers belonging to the higher social classes of the province of Holland’ (p. 150). Een voorbeeld van zo'n studie is de kort geleden verschenen dissertatie van Judith Nobels - (Extra)Ordinary letters: A view from below on seventeenth-century Dutch - die in een corpus van 595 brieven aspecten zoals aanspreekvormen, reflexiviteit en reciprociteit, negatie en diminutieven onderzoekt en deze relateert aan de factoren opleidingsniveau en schrijfervaring. Zoals te verwachten is er ook in De voortvarende zeemansvrouw een sterke focus op het taalgebruik in de brieven. Volgens Van der Wal kunnen we de reeks brieven zien als ‘talige uitdrukking [...] van verlangens, van regelzaken, nieuwtjes, vreugde en verdriet. Zo leren we niet alleen de leefwereld, maar ook de taal van een voortvarende zeemansvrouw kennen’ (p. 143). De bevindingen van Hendrikje en Meymerigje zijn daarom vooral waardevol materiaal voor wie streeft naar een ‘non-standard view on the history of Dutch’ (p. 11). Het onderzoek van Van der Wal en haar team sluit aan bij een aanpak van taalgeschiedenis from below, waarbinnen de nadruk wordt gelegd op een gevarieerd beeld van taalgebruik, door de sociale klassen en door de regio's heen. Het probeert met andere woorden inzicht te krijgen in variatie binnen het Nederlands, ingebed in een maatschappelijke en regionale context: in dit geval in het (gevarieerde) taalgebruik van zeemansvrouwen in de havensteden Enkhuizen en Amsterdam. De brieven van de twee zeemansvrouwen bevatten dan ook aanwijzingen voor specifiek regionaal taalgebruik. Dit is bijvoorbeeld te zien aan zinnen zoals ‘want suster moet vooral een alf stuk hebben’, waar het weglaten van de ‘h’ gerelateerd kan worden aan het dialect van Enkhuizen dat Meymerigje zeer waarschijnlijk sprak. Op sommige plekken hebben we te maken met correcte vormen (‘hebben’) en soms met hypercorrecte vormen zoals ‘houwe’ in plaats van ‘ouwe’ en ‘huur’ in plaats van ‘uur’. Daaruit kunnen we afleiden dat Meymerigje wel ergens geleerd heeft dat ze de beginletter ‘h’ moet schrijven. Ze is zich dus kennelijk wel bewust van taalnormen ook al past ze die niet altijd even nauwkeurig toe (vergelijk pp. 94-96). De brieven van Hendrikje zijn - op een kort berichtje na - niet door haarzelf geschreven, maar door twee verschillende schrijvers die de brief in | |||||||||
[pagina 286]
| |||||||||
haar opdracht hebben geschreven. Maar ook hier zien we dezelfde combinatie van regionaal gekleurd Nederlands en indicaties voor een zeker normbesef. Al bij al is De voortvarende zeemansvrouw een boeiend boek dat ik van harte kan aanbevelen, voor iedereen die zijn of haar studenten wil overtuigen van de betrekkelijkheid van het begrip ‘de Nederlandse standaardtaal’. Het is een bijzonder goede aanvulling bij geschiedenissen van het Nederlands, waarin vaak (nog) de ‘standard view on the history of Dutch’ prevaleert. Daarin wordt de klemtoon gelegd op de overwinning van het Standaardnederlands, in het geschreven domein vanaf de zeventiende eeuw. De fragmenten uit de brieven maken op een aanschouwelijke wijze duidelijk dat het geschreven Nederlands aan het einde van de achttiende eeuw allesbehalve uniform was; laat staan dat er een norm was die door elke taalgebruiker geaccepteerd en ook gebruikt werd. Nog aantrekkelijker wordt het boek als aanvullend lesmateriaal door het feit dat fragmenten uit de twee reeksen briefwisseling aan elkaar gebreid zijn tot een spannend verhaal, vol emoties van openhartige zeemansvrouwen.
Ulrike Vogl Van der Sijs, Nicoline (red.), Dialectatlas van het Nederlands. Amsterdam, Bert Bakker, 2011. ISBN 978 9035 133 785. €15. | |||||||||
Een moderne atlas van een verdwijnende taalrealiteitAlweer in 2011 verscheen de Dialectatlas van het Nederlands. De eindredactie was in handen van Nicoline van der Sijs, die eerder al boeken over het Nederlands publiceerde die bij een groter publiek aftrek vonden. Dit boek is een verrijking voor de Nederlandse dialectologie en niet alleen voor het grote publiek. Hoewel toon en bewoording natuurlijk aan die doelgroep zijn aangepast, is het lang geleden dat een dergelijk fraai overzicht van zoveel verschillende aspecten van de streektalen in Nederland in één band toegankelijk zijn gemaakt. Het boek lijkt geïnspireerd door de Kleiner Sprachatlas der deutschen Schweiz (Christen et al. 2010), dat een vergelijkbare opbouw en fraai kaartwerk bevat. Van begin tot einde is het boek informatief en boeiend. De ‘Algemene inleiding’ geeft een fraai overzicht van ruim 150 jaar dialectonderzoek in de Lage Landen. Hoofdstuk 1 is een uitstekend overzicht van zowel de interne als de externe taalgeschiedenis van het Nederlands, met bijvoorbeeld ook uitstapjes naar het Nederlands in Duitsland en de Nederlandse pidgins en creooltalen. Vervolgens komen in vijf hoofdstukken de ‘woorden’, ‘klanken’, ‘woordvormen’, ‘zinnen’ en ‘namen’ voorbij. Die laatsten horen misschien niet tot de dialecten in strikte | |||||||||
[pagina 287]
| |||||||||
zin, maar laten wel een fraaie geografische verscheidenheid zien, met soms verbanden met dialectische kenmerken. Het boek begint met een aantal vragen: ‘moet en kan zo'n atlas nog gemaakt worden? Worden er dan nog dialecten gesproken? En wat hebben we aan zo'n atlas?’ Met name die laatste vraag is erg Nederlands, zou ik zeggen, maar goed, het zijn meer dan alleen lekenvragen of vragen die een uitgever zich moet stellen. Het is van belang om te weten waar we nu eigenlijk naar kijken. De inleiding is daar kort over: niet alle gegevens zijn recent. Wie denkt dat het meeste dan toch wel de actuele situatie weergeeft, zit er naast. De dateringen kan men met wat moeite uit de registers achterin halen, dus die verantwoording is gewaarborgd. Dat veel materiaal uit de recente atlassen FAND, MAND en SAND komt, wil echter nog niet zeggen dat we daar met actueel taalgebruik te maken hebben. De enquêtes die daaraan ten grondslag liggen, hebben voor een groot deel al in de jaren tachtig van de vorige eeuw plaatsgevonden. Bovendien ging het daarbij bewust om oudere sprekers: een van de doelen van die projecten was immers om de snel verdwijnende verscheidenheid in de dialecten nog een keer vast te leggen, voor het te laat zou zijn. Dat betekent dus dat zelfs voor het ‘recente’ materiaal we kijken naar de dialecten zoals sprekers die nog vóór de Tweede Wereldoorlog geleerd hebben. Een extreem voorbeeld: voor Aalsmeer is het dialect gebaseerd op twee sprekers, zoals ze dat in de jaren tachtig nog spraken. Beiden zijn intussen overleden en het waren de laatste twee sprekers. De taal die in de atlassen voor Aalsmeer is opgetekend, hebben de meeste inwoners van die plaats van hun leven niet gehoord. Dat moge een extreem geval zijn, maar ook uit een relatief vitale (streek)taal als het Fries kan men dergelijke gevallen opvoeren. Dit is geen kritiek, maar wel een belangrijke kanttekening. De eerste vraag - ‘moet en kan zo'n atlas nog gemaakt worden?’ - dient, zeker als we het woordje ‘nu’ invoegen, bijna ontkennend beantwoord worden. In ieder geval is er niet op grote schaal informatie beschikbaar over de wijze waarop de gemiddelde dialectspreker thans spreekt - en dat kan de auteurs uiteraard niet verweten worden. Naast de vraag in hoeverre de op de kaarten getoonde dialecten de gesproken taal van de huidige gemiddelde dialectspreker weergeven, is de vraag hoeveel mensen die taal dan eigenlijk spreken. Op kaart 1.25 wordt getracht daar een antwoord op te geven. Ook het maken van deze kaart is lastig. Grootschalige, representatieve enquêtes voor heel Nederland en Vlaanderen ontbreken. Naar mijn weten heeft Fryslân dan nog de beste uitgangssituatie, met een serie taalsociologische surveys sinds het einde van de jaren zestig van de vorige eeuw. Ook die hebben te maken met een no-response-aandeel, dat altijd tot een zekere vertekening kan leiden. De cijfers op de kaart in de atlas zijn in ieder geval niet representatief omdat ze bijvoorbeeld gebaseerd zijn op spontane meldingen van lezers van regionale kranten of met weglating van ‘immigranten’. Via onderwijsonderzoek, waarbij hele klassen onderzocht worden en kinderen gevraagd wordt naar | |||||||||
[pagina 288]
| |||||||||
de thuistaal, ontstaat een veel betrouwbaarder beeld (zie Driessen 2005). Via wat extrapolatie kom ik voor bijvoorbeeld het Nedersaksisch dan op hooguit 50% en voor Noord-Brabant op 20%, voor het totaal van eerste- en tweedetaalsprekers van het dialect. De percentages volgens kaart 1.25 van de dialectatlas zijn respectievelijk 75% en 83%. Van een dialectrealiteit in een groot deel van Nederland en in iets mindere mate in Vlaanderen, is dus vrijwel geen sprake meer: de dialecten als vitale, functionele en daardoor ook organisch veranderende taalsystemen bestaan buiten Limburg en Fryslân (en in Vlaanderen waarschijnlijk buiten West-Vlaanderen) vrijwel niet meer. De enige veranderingen die de streektalen nog ondergaan, zijn die richting het Nederlands. Uiteraard gaan ze daardoor ook meer op elkaar lijken, maar dat heeft niets met onderlinge beïnvloeding en nivellering (regiolectvorming) te maken. Alleen voor Limburg, Fryslân en West-Vlaanderen verwacht ik nog wel dergelijke taalinterne veranderingen, al geldt ook daar dat veel veranderingen gerelateerd zijn aan het Nederlands De kaarten zijn zeer aantrekkelijk en overzichtelijk vormgegeven, al ben ik bang dat menig lezer zijn of haar dorp toch zo precies mogelijk zal proberen te plaatsen in de globale kaartlijnen en zo nu en dan teleurgesteld het hoofd zal schudden. Dat is de auteurs niet aan te rekenen, want die hebben het keurig uitgelegd. Eén kritische opmerking - trouwens bekend bij de auteurs - wil ik hier toch kwijt. Voor eilanden als Marken en Urk heeft men vaak aparte rondjes gebruikt en ook op bijvoorbeeld kaart 2.19 (‘vlinder’) zijn sommige geïsoleerde plaatsen met een apart rondje weergegeven. In Fryslân is dat misgegaan. Daar liggen een aantal steden en de regio Het Bildt als Hollandstalige eilanden in het Friese taalgebied met een concentratie in het noordwesten. Op de kaarten 0.19 (Westerlauwersk Frysk), maar ook 3.4 (‘huis’ en ‘muis’), is dat goed te zien. De ontwerper van de meeste kaarten heeft de afwisseling in symbolen in het noordwesten van Fryslân echter opgevat als graduele geografische menging en er één gemengd gebied van gemaakt, bijvoorbeeld op kaart 3.12 (‘anders’) of 4.5 (‘kinderen’). Sprekers van de (streek)talen in die regio gebruiken echter niet beide vormen door elkaar; de kaarten hadden er ruimtelijk net zo moeten uitzien als kaart 3.4. Her en der worden kaartbeelden in de tekst historisch geïnterpreteerd. Maar ‘vroeger’ is een lange tijd. Op de ene kaart zien we reflexen van vroeg-middeleeuwse Noordzeegermaanse verschijnselen, op de andere namen van twintigsteeeuwse voorwerpen, zoals een spijkerbroek. Er lijkt eigenlijk geen verband te bestaan tussen de mate van variatie en de vraag hoe oud die variatie nu eigenlijk is of hoe veranderlijk. Zo toont kaart 1.15 (over de afval van de slot-e) dat de dialecten na 1400 nauwelijks meer veranderd zijn - in ieder geval op dit punt. Een goed antwoord op de vraag hoe ‘oud’ dialecten nu eigenlijk zijn, valt ook door de dialectologie zelf niet goed te geven omdat oud materiaal vaak ontbreekt en we gewoonweg niet weten hoe het dialect van een dorp of stad 400 jaar geleden klonk. | |||||||||
[pagina 289]
| |||||||||
Voor het Fries heb ik dergelijke reconstructies ten dele wel kunnen maken en de impressionistische conclusie die ik daaruit trek, is dat de huidige dialectspreker de taal van zijn eigen dorp of stad tot ongeveer 1800 nog min of meer als het eigen dialect zou kunnen herkennen. Per streek of subdialect kan dat echter sterk verschillen. Tot slot nog iets over het totaalbeeld dat blijft hangen na het doornemen van al die kaarten. Dat is er toch met name één van eindeloze en schijnbaar willekeurige variatie. De traditionele dialect- en taalgrenzen zijn op slechts weinig kaarten terug te vinden. De doorbreking van de gedachte van monolithisch ‘Twents’ of ‘Zeeuws’ is een nuttig effect van dit boek. Toch zijn er wel syntheses mogelijk, zoals in de inleiding ook duidelijk geschetst wordt. Het ware wat mij betreft mooi geweest als de passage over dialectindeling en met name ook de mooie kaarten met clusteranalyses aan het eind van het boek als synthese apart gepresenteerd zouden zijn. Afgezien van deze kanttekeningen kan ik het boek verder alleen maar aan iedere taalliefhebber van harte aanbevelen. Het is de auteurs gelukt om ingewikkelde dingen uit klankgeschiedenis, vormleer en zinsbouw op een heldere manier over het voetlicht te brengen. Dat daarbij weleens een detail moet sneuvelen, is onontkoombaar. Specialisten lezen daar wel doorheen en kunnen anders altijd in de F/M/SAND zelf te rade.
Arjen Versloot
Rasier, Laurent, Vincent van Heuven, Bart Defrancq & Philippe Hiligsman (red.), Nederlands in het perspectief van uitspraakverwerving en contrastieve taalkunde. Gent, Academia Press, 2011. ISBN 978 9038 217 871. €22. | |||||||||
Een gat in de taalkundemarktEen van de meest cruciale problemen met betrekking tot de Nederlandse taalkunde is het geringe aantal publicaties over de (Nederlandse) taal dat in het Nederlands verschijnt. Enerzijds is dat goed te begrijpen omdat het moderne taalkundige onderzoek vooral in het Engels gedaan wordt en neerlandici zich daaraan moeten aanpassen als ze een internationaal publiek willen bereiken. Andererzijds beïnvloedt het de ontwikkeling van taalkundige terminologie in het | |||||||||
[pagina 290]
| |||||||||
Nederlands negatief, terwijl bijvoorbeeld de neerlandistiek extra muros taalkundige vakliteratuur in het Nederlands nodig heeft. De bundel Nederlands in het perspectief van uitspraakverwerving en contrastieve taalkunde vult dus zeker een gat in de markt. De bundel is verschenen als het tweede nummer in de reeks Lage Landen Studies en bevat twaalf artikelen. De meeste ervan zijn papers die gepresenteerd werden tijdens het Zeventiende Colloqium Neerlandicum in Utrecht (2009). De bijdragen zijn thematisch gegroepeerd: de eerste acht teksten concentreren zich op de meest recente ontwikkelingen in de uitspraakverwerving en didaktiek van de uitspraak van het Nederlands; in de laatste vier staan verschillende aspecten van de contrastieve taalkunde centraal. De interessantste bijdragen wil ik in de volgende alinea's kort bespreken. Het gedeelte gewijd aan uitspraakverwerving en de didactiek ervan opent met bijdragen die betrekking hebben op segmentele kenmerken. Vincent van Heuven omschrijft in zijn artikel, ‘De klinkers in het Nederlands van Turkse immigranten’, de resultaten van twee samenhangende experimenten met betrekking tot productie en perceptie van Nederlandse klinkers door Turkse moedertaalsprekers met het Nederlands als NT2 (testgroep) en door Nederlandse moedertaalsprekers (controlegroep). In het eerste experiment toonde Van Heuven dat het probleem van Turkse NT2-sprekers vooral ligt in het niet kunnen onderscheiden van de hoogtegraad en de lengte van Nederlandse klinkers. Om uit te vinden of het probleem motorisch of cognitief van aard is, werd het tweede experiment verricht dat bewees dat het probleem van Turkse NT2-sprekers cognitief van aard is, en dat ze een chaotische perceptieve voorstelling van Nederlandse klinkers hebben. Het is een waardevol artikel, vooral vanwege de duidelijke diagrammen en grafieken. Mijn enige opmerking betreft het feit dat het de Nederlandse versie van twee Engelse artikels is die de auteur al in de jaren tachtig van de vorige eeuw gepubliceerd heeft. In de tweede bijdrage behandelt Mélanie Baelen het probleem van ‘Stemassimilatie in de tussentaal van Franstalige leerders van het Nederlands’. Baelen stelt op basis van vergelijking van stemassimilatiepatronen in het Nederlands en in het Frans twee hypothesen op. Eén: Fransen die Nederlands leren zullen geen probleem hebben met regressieve assimilatie (RA) omdat die ook in het Frans voorkomt. Twee: omdat het Frans geen progressieve assimilatie (PA) kent, zouden Franse moedertaalsprekers er een probleem mee hebben en de RA-regel negatief transfereren. Problematisch zal ook de final devoicing (FD) zijn, die in het Frans niet van toepassing is. De uitkomsten van het experiment waren verbazend: beide hypothesen spraken elkaar tegen (de PA-regel correct toegepast, waarbij het aantal correcte RA's heel laag was). Op basis daarvan suggereert Baelen dat de uitspraaklessen voor Franstalige leerders van het Nederlands meer gericht moeten zijn op de RA-regel en minder op de PA-regel. | |||||||||
[pagina 291]
| |||||||||
De drie volgende bijdragen concentreren zich op suprasegmentale kenmerken. De eerste ervan, van Johanneke Caspers, presenteert de uitkomsten van een systematisch onderzoek naar de waarneming van de klemtoon door NT2-sprekers van het Nederlands met verschillende taalachtergronden. Op basis van een soortgelijk experiment met betrekking tot het Engels stelde Caspers de hypothese op dat een moedertaal met een vast accent ook de waarneming van het accent in het Nederlands negatief zal beïnvloeden. De te onderzoeken moedertalen waren: Frans, Chinees, Pools, Fins en Hongaars, en enkele andere talen zonder vast klemtoonpatroon. De resultaten van het experiment bevestigden de hypotese: moedertaalsprekers van talen met een vaste klemtoon (Pools, Fins en Hongaars) scoren bij waarneming van het accent duidelijk lager dan moedertaalsprekers van talen zonder vaste klemtoonpositie. Belangwekkend waren daarentegen de lage gemiddelde scores van moedertaalsprekers en grote individuele verschillen tussen proefpersonen van alle groepen. Caspers pleit daarom voor verder onderzoek naar perceptie en productie van klemtoon. De laatste drie bijdragen over uitspraak concentreren zich op de didaktiek ervan. Ludo Beheydt vraagt zich in ‘Uitspraakonderwijs Nederlands en normativiteit’ af welke uitspraak als norm gehanteerd moet worden in colleges Nederlands als Vreemde Taal, aangezien zich momenteel twee aparte uitspraaknormen ontwikkelen (één voor Nederland en één voor Vlaanderen) naast een aantal taaluitspraakwijzen (Poldernederlands, Verkavelingsvlaams). Beheydt spreekt zich bovendien duidelijk uit tegen de puur communicatieve aanpak van uitspraakonderwijs - verstaanbaar zijn is een te minimalistische doelstelling in de uitspraakles, vooral in het geval van toekomstige leraren. De docenten zouden zich tijdens de colleges aan het reële taalgebruik houden, dus aan de uitspraak zoals die in nieuwsuitzendingen of reportages gepractiseerd wordt. Helaas wordt dit idee niet verder onderzocht, wat ik - vanuit het oogpunt van een buitenlandse docent Nederlands - heel jammer vind. De laatste bijdrage over uitspraakdidaktiek is van Roland Nagy. De auteur concentreert zich op de rol die de spelling en de transcriptie kunnen vervullen bij de uitspraakverwerving, vooral bij volwassen leerders. Zoals Nagy opmerkt, hebben ze meer taalbewustzijn en neigen ze er vaak naar bepaalde segmenten in de vreemde taal op een bepaalde manier uit te spreken omdat die in de spelling van hun eigen taal op een bepaalde manier gerepresenteerd zijn. De oplossing van dit probleem ziet Nagy in verschillende soorten transcriptieoefeningen die de leerder meer attent maken op verschillen in de relatie foneem-grafeem tussen de moedertaal en het Nederlands. De eerste oefening is de klassieke fonetische transcriptie van een Nederlandse tekst. Daarna volgt de transcriptie van de Nederlandse tekst met de letters van het Hongaarse alfabet. De derde transcriptieoefening bestaat uit het transcriberen van een Hongaarse tekst met de letters van het Nederlandse alfabet, zodat de leerders kunnen nagaan of ze al op z'n Nederlands denken. Ik vind Nagy een interessante stem in de discussie over de nood | |||||||||
[pagina 292]
| |||||||||
van transcriptieoefeningen in het proces van uitspraakverwerving. De ‘niet-klassieke’ transcriptieoefeningen kunnen de leerders helpen hun perspectief bewuster te veranderen tussen T1-spelling en T2-uitspraak en T2-spelling en T1-uitspraak. In de laatste vier bijdragen in de bundel staat de contrastieve taalkunde centraal. Twee ervan wil ik graag nader bespreken. In het artikel ‘Het geïntegreerde contrastieve onderzoeksdesign onder de loep’ pleiten Philippe Hiligsmann en Laurent Rasier voor het betrekken van tussentaalonderzoek bij contrastief onderzoek. Zij geven een model waarin de taaldata niet alleen van moedertaalspekers van de twee te vergelijken talen verzameld worden, maar ook de tussentaaldata van de vreemdetaalleerders. Op die manier kan niet alleen worden nagegaan in welke mate de prestatie van leerders van een vreemde taal overeenkomt of afwijkt van hun prestatie in de eigen moedertaal, maar ook van de prestaties van de moedertaalsprekers van de vreemde taal. De integratie van de tussentaalfactor lijkt een verbetering van de oude contrastieve modellen, maar zoals de auters zelf toegeven moet er nog aan gewerkt worden. Op basis van door de auteurs genoemde toepassingsmogelijkheden (uitspraak-, syntaxis-, en pragmatisch onderzoek) is het geïntegreerde contrastieve onderzoeksdesign wel verder onderzoek waard. De laatste bijdrage in de bundel, van Anne Lore Leloup, gaat over ‘Verzoeken in de tussentaal van Franstalige NVT-leerders’. Centraal staan hier verschillende linguïstische middelen waarmee de beleefheidsgraad van een uidrukking vergroot kan worden (zoals het gebruik van vraagzinnen, zinsinbedding, het gebruik van modale partikels of het gebruik van O.V.T. en conditionalis) en de vergelijking ervan conform het idee van het geïntegreerde contrastieve onderzoek. In het door Leloup samengestelde experiment moesten Franstalige leerders van het Nederlands in het kader van een rollenspel aan een professor vragen om een toets te mogen herhalen. Hun prestaties werden daarna vergeleken met prestaties van moedertaalsprekers van het Nederlands en het Frans. De analyse toonde dat de prestaties van Franstalige leerders van het Nederlands noch met die van Franse moedertaalsprekers, noch met die Nederlandse moedertaalsprekers overeenkomen. Leloup merkt bovendien op dat in de pragmatiek van de tussentaal duidelijkheid boven indirectheid en beleefheid staat. Mijns inziens zijn dat belangrijke aanwijzingen voor taalverwervingscolleges waarin situaties waarin om iets verzocht moet worden tamelijk vaak voorkomen. Bij alle lof voor dit zeer geslaagde boek toch een punt van kritiek. Hoewel beide delen van de bundel elk afzonderlijk coherent zijn, liggen de onderwerpen ervan (uitspraakverwerwing en contrastieve taalkunde) naar mijn mening te ver van elkaar om een geheel te kunnen vormen. Het gebrek aan balans in het aantal teksten (acht over uitspraakverwerwing; slechts vier over contrastieve taalkunde) versterkt die indruk nog. Ik ben van mening dat het toch beter was geweest om naast de presentaties van het colloquium nog enkele thematisch verwante teksten | |||||||||
[pagina 293]
| |||||||||
te zoeken of anders te opteren voor een dunnere bundel met meer samenhang. Al bij al is dit een zeer waardevolle publicatie die van belang is zowel voor de neerlandistiek intra als ook extra muros. Alle taalkundigen die zich met uitspraak en contrastieve taalkunde bezighouden, zullen in deze bundel informatie vinden over het meest recente onderzoek op hun terrein en inspiratie kunnen opdoen voor eigen onderzoek.
Zuzanna Czerwonka Boogaard, Marianne & Mathilde Jansen (red.), Alles wat je altijd al had willen weten over taal. De taalcanon. Amsterdam, Meulenhoff, 2012. 246 pp. ISBN 978 9029 088 701. €25. | |||||||||
Alles over taalDe Amerikaanse schrijver Bill Bryson publiceerde in 2003 A short history of nearly everything dat in het Nederlands werd vertaald als Een kleine geschiedenis over bijna alles (2004), verschenen bij uitgeverij Atlas. Brysons boek gaat vooral over natuurwetenschappelijke fenomenen. Het boek onder redactie van Marianne Boogaard en Mathilde Jansen, Alles wat je altijd al had willen weten over taal. De Taalcanon, is de tegenhanger van Brysons boek maar dan over allerlei taalkundige aspecten geschreven door vijftig Nederlandse taalkundigen. De Taalcanon is ingedeeld in vijf delen die elk een ‘thema uit de taalkunde weergeven’, aldus de redacteuren in het voorwoord: 1) Taal leren, 2) Taal gebruiken, 3) Taal beschrijven, 4) Taal maken en 5) Taal en betekenis. Het boek is verlucht met telkens een foto voor elk hoofdstuk wat om de twee bladzijden een illustratie oplevert. Het eindigt met een bijdrage over de geschiedenis van de taalkunde. Elk deel bestaat uit een aantal korte hoofdstukjes die telkens een vraag beantwoorden. Het eerste deel bijvoorbeeld, ‘Taal leren’, bespreekt veertien vragen en is daarmee ook het langste hoofdstuk van het boek. Er komen onder andere de volgende vragen en onderwerpen aan de orde in deel 1: ‘Waarom leren niet alle kinderen hun moedertaal even snel?’ (over eerstetaalverwerving). ‘Moeten allochtone ouders Nederlands praten met hun kinderen?’ (over tweedetaalverwerving). ‘Hebben tweetalige kinderen een taalachterstand?’ (over meertaligheid). ‘Kun je je moedertaal vergeten?’ (over taalverlies). ‘Hoe leer je een nieuwe taal op school?’ (over vreemdetalenonderwijs). ‘Kun je een taal verstaan zonder deze zelf te spreken?’ (over luistertaal of: receptieve meertaligheid). ‘Bestaat er een talenknobbel?’ (over taal in ons brein). ‘Afasie: wat laat het zien over taal en hersenen?’ (over neurolinguïstiek). Voor een volle- | |||||||||
[pagina 294]
| |||||||||
dige lijst van vragen en onderwerpen kan de lezer de website ‘Taalcanon’ raadplegen (www.taalcanon.nl). ‘Taal gebruiken’, deel 2, bespreekt aspecten van taalvariatie en -verandering, taal en gender, beleefdheid, leesbaarheid, interculturele communicatie en gebarentaal. Deel 3, ‘Taal beschrijven’, handelt onder andere over de ontwikkeling en de geschiedenis van het Nederlands, oertalen, leenwoorden, fonologie en fonetiek, morfologie en syntaxis. Deel 4, ‘Taal maken’ gaat onder meer in op kunsttalen, streektaalbeleid, taalnormen en sms'jes. ‘Taal en betekenis’, ten slotte, heeft het over taalfilosofie, taal en emotie, pragmatiek, taal en denken en de kracht van beelden. Kortom, een waaier van onderwerpen passeert de revue en de structuur is dan ook strak gehouden. Telkens wordt in een drietal bladzijden aangegeven wat de antwoorden op deze vragen zijn volgens de heersende wetenschappelijke stand van zaken. Het geheel levert een fraai beeld op van de manier waarop er tegen een aantal belangrijke taalkundige aspecten wordt aangekeken aan het begin van de eenentwintigste eeuw. Ook zien we de reflectie van een aantal opmerkelijke verschuivingen die zich de afgelopen decennia in het vakgebied hebben voorgedaan. Voor wie is dit boek nu bestemd? Wat is er leuk aan dit boek en wat is er opmerkelijk aan? De redactie beantwoordt zelf de vraag wie het doelpubliek van dit boek is: een ruim publiek, zoveel is duidelijk. Of een grote lezersschare haar weg naar dit boek vindt, valt af te wachten, maar het boek en de teksten zijn wel uitstekend geschikt om te gebruiken in middelbare scholen en/of bij talenopleidingen Nederlands in binnen- en buitenland. De heldere taal en de beknoptheid die is nagestreefd, nodigen uit om er didactisch gebruik van te maken. Dit vind ik een grote kwaliteit en de redactie verdient hiervoor lof. Het leuke aan dit boek is dat het een veelheid aan onderwerpen bestrijkt die telkens kort en krachtig worden geduid. Misschien te kort en te krachtig, maar ofwel wordt er veel behandeld en dan misschien net iets oppervlakkiger dan je zou willen, ofwel komt er minder aan bod met als gevolg dat het specialistischer wordt. Hier is de voorkeur gegeven aan de eerste aanpak en daar zijn, zoals gezegd, ook voordelen aan. De brede waaier aan onderwerpen die wordt aangeraakt, laat het publiek zien dat het vak van taalkundige wel degelijk serieus genomen moet worden. Meningen van leken over diverse aspecten van taal kunnen aan dit boek worden afgetoetst aan die van specialisten. Dit is interessant en levert stof voor reflectie in bijvoorbeeld didactische contexten. Lectuur van dit boek zorgt ook voor enkele opmerkelijke vaststellingen. In een nog niet zo ver verleden draaide elk Nederlands boek over taalkunde rond de ideeën van de Amerikaanse taalkundige Chomsky. In dit werk wordt daar komaf mee gemaakt. In het register wordt Chomsky nog slechts driemaal vermeld. Sterker nog: in het hoofdstukje over syntaxis valt zijn naam niet eens. En nog sterker: er wordt met geen woord gerept over boomstructuren! Zinnen worden eerst vergeleken met een kralenketting om vervolgens vast te stellen dat ze veeleer draaien | |||||||||
[pagina 295]
| |||||||||
rond kernen. Het is een tijdje geleden dat we iets dergelijks nog konden lezen in een serieuze Nederlandse publicatie over taalwetenschap. Het boek laat ook zien hoe de afgelopen decennia aspecten van sociolinguïstiek, neurolinguïstiek en pragmatiek steeds belangrijker zijn geworden. Minder aandacht is er, verrassend genoeg, voor psycholinguïstiek en taalbeheersing. Is er behoefte aan een dergelijk Nederlands boek over taalwetenschap? Ik denk dat hier volmondig ‘ja’ op moet worden geantwoord. De grote leesbaarheid en de luchtigheid van het boek sporen met een erg interessante inhoud. Meisjes en jongens vanaf veertien jaar, de geïnteresseerde leek, de leraar Nederlands... ze komen hier allemaal aan hun trekken. De eerste druk was dan ook snel uitverkocht. Een aanrader voor al wie zich voor taal interesseert.
Piet van de Craen Kuitenbrouwer, Vincent, War of words. Dutch pro-boer propaganda and the South African war (1899-1902). Amsterdam, Amsterdam University Press, 2012. ISBN 978 9089 644 121. €39,50. Kosteloos online beschikbaar via http://www.oapen.org. | |||||||||
Nederlandse propaganda voor de boerenVeel Nederlandse steden hebben een Transvaalbuurt. Het zijn stadswijken die in de eerste decennia van de twintigste eeuw als woonbuurten zijn aangelegd en waarvan de straten de namen dragen van Afrikaner leiders en veldslagen uit de twee Boerenoorlogen (1880-1881, 1899-1902). Enkele straatnamen werden aan het einde van de twintigste eeuw veranderd en kregen de naam van zwarte vrijheidsstrijders uit de Apartheidstijd. Het bekendste geval is het Pretoriusplein in Amsterdam, genoemd naar de Voortrekkerleider Andries Pretorius, dat in 1978 onder veel publiciteit werd omgedoopt tot Steve Bikoplein. De naamsverandering geeft aan hoe de Nederlandse betrokkenheid bij Zuid-Afrika was verschoven. Na jaren van bewondering voor de Afrikaners als ‘onze neven’ in Zuid-Afrika, wilde het postkoloniale Nederland blijk geven de strijd tegen het blanke minderheidsbewind te steunen. De Nederlandse liefde voor de boeren was vrij plotseling ontstaan aan het einde van de negentiende eeuw, toen de Transvalers er in 1880-1881 in slaagden om zich van een Britse bezetting te bevrijden. Plotseling ontdekte men in Nederland de ‘stamverwanten’ in Zuid-Afrika die men na het einde van het Nederlandse koloniale bewind over de Kaapkolonie in 1806 vrijwel vergeten was. De Transvaalse overwinning op het almachtige Britse imperium was bruikbaar om Nederlandse minderwaardigheidsgevoelens te compenseren. Dankzij de nieuw ont- | |||||||||
[pagina 296]
| |||||||||
dekte stamverwantschap deelde Nederland immers op een afstand in de prestaties van deze wat onbehouwen, maar ook moedige lieden die Nederland op het wereldtoneel vertegenwoordigden. Voor Nederland zelf was in dit opzicht geen rol meer weggelegd. De Nederlandse regering was benauwd dat te grote betrokkenheid bijvoorbeeld kon leiden tot Engelse interventie in Indië. Na afloop van de Boerenoorlog verminderde de ‘boerenliefde’, maar ze stierf nooit helemaal uit. Zelfs de Nederlandse antiapartheidsbeweging zou men als een voortzetting hiervan kunnen zien. De liefde was weliswaar omgeslagen in haat, maar men ging er tegelijk op een perverse manier prat op dat ‘apartheid’ het beroemdste ‘Nederlandse’ woord was (het is natuurlijk een Afrikaans woord). Vincent Kuitenbrouwers boek, dat als proefschrift is verdedigd aan de Universiteit van Amsterdam, behandelt voornamelijk de Nederlandse betrokkenheid bij Zuid-Afrika aan het einde van de negentiende en het begin van de twintigste eeuw. In het voetspoor van de Nederlandse historici Gerrit Schutte, Martin Bossenbroek en Bart de Graaff, die zich al twintig of dertig jaar geleden met de Nederlandse verhouding tot de Afrikaners hebben beziggehouden, beschrijft hij de Nederlandse propaganda-activiteiten voor de boeren tijdens de Tweede Boerenoorlog. Op basis van archieven en publicaties heeft hij hierover het meest volledige overzicht geschreven dat tot nu toe beschikbaar is. Kuitenbrouwer richt zich daarbij vooral op de rol van personen en organisaties die het informatieverkeer en de propaganda beheersten. Belangrijk in dit opzicht waren volgens hem met name de ‘Hollanders’ uit Transvaal. Dit waren enkele duizenden, voor een belangrijk deel hoog opgeleide Nederlanders die zich in het laatste decennium van de negentiende eeuw op uitnodiging van de Transvaalse overheid in de Zuid-Afrikaansche Republiek hadden gevestigd en daar werkzaam waren bij de spoorwegen, het bestuursapparaat en in het onderwijs. Toen de Britten Transvaal bezetten, sloegen ze op de vlucht of werden ze door de Britten het land uitgewezen. Gecoördineerd door de Nederlands-Zuid-Afrikaansche Vereniging (NZAV) en de diplomatieke vertegenwoordiger van Transvaal in Brussel, Willem Leyds (de bekendste Zuid-Afrikaanse ‘Hollander’), verzorgden ze het oorlogsnieuws en faciliteerden ze de publicatie van ooggetuigenverslagen van het conflict - Kuitenbrouwers boek is daarmee ook van belang voor de kennis van de Nederlandstalige literatuur uit Zuid-Afrika. Deze nieuwsvoorziening was ook internationaal belangrijk, omdat de berichtgeving over het strijdtoneel bijna geheel door de Britten beheerst werd, die eigenaren waren van de internationale telegraafverbindingen en een legertje van tweehonderd journalisten ter plaatse hadden, waaronder zich beroemdheden bevonden zoals Winston Churchill, Rudyard Kipling en Arthur Conan Doyle. De Nederlandse verslaggeving voltrok zich buiten de officiele kanalen en zonder steun van de Nederlandse regering. Kuitenbrouwer noemt dit journalistieke guerrilla, naar analogie van de strijdtactiek van de Boeren. Wanneer de ‘Hollanders’ zich niet als propagandisten in de strijd hadden geworpen, | |||||||||
[pagina 297]
| |||||||||
zou de verslaggeving over de Boerenoorlog even scheef zijn geweest als vandaag over het conflict in het Midden-Oosten. Kuitenbrouwers proefschrift is gebaseerd op meer gegevens dan het werk van zijn voorgangers en brengt als eerste het Nederlandse propagandanetwerk in kaart. Zijn ambitie lijkt ook te zijn geweest om de beschrijving van de Nederlandse propaganda voor de Boeren als ‘case study’ (p. 10) in een comparatistisch kader met het Britse Imperium te plaatsen. De concepten die Kuitenbrouwer hiervoor gebruikt, zijn ontleend aan een nieuwe school in de historiografie over het Britse Imperium, die in de jaren 1990 ontstaan is uit ontevredenheid met een oudere benadering, waarin het centrum (het Verenigd Koninkrijk) en de periferie (de kolonies) in de geschiedschrijving in een hiërarchisch verband tegenover elkaar gesteld werden en de nadruk lag op politieke en economische geschiedenis. Hiervoor in de plaats kwam de New Imperial History die het Britse Imperium benadert als een open netwerk waarin de analyse gericht is op verbindingen tussen gelijkwaardige knooppunten in het netwerk (bijvoorbeeld Kaapstad, Toronto en Londen). Van belang is ook dat de aandacht in de New Imperial History speciaal uitgaat naar actoren uit de kolonie die de metropool beïnvloedden. Bovendien is er in het nieuwe model interesse voor culturele en discursieve aspecten van het kolonialisme waarvoor de postkoloniale theorie een belangrijke inspiratiebron vormt. Kuitenbrouwer past het netwerkaspect van deze benadering toe op de verhouding tussen Nederland en de Boerenrepublieken en hij onderzoekt ook de relatie tussen kolonialisme en imperialisme in de Nederlandse propaganda. Hij slaagt erin zijn lezer te laten zien dat wat de Nederlanders destijds deden een beetje lijkt op de situatie in Groot-Brittannië, omdat imperialisme en nationalisme ook in Nederland goed samengingen en omdat de Hollanders in Transvaal tot 1900 gedurende tien jaar een informele Nederlandse koloniale aanwezigheid vormden, terwijl Transvaal in de Nederlandse verbeelding als een soort kolonie gezien werd. De verschillen met het Britse Imperium zijn volgens mij echter veel belangrijker omdat Transvaal als kolonie immers alleen bestond in de Nederlandse verbeelding en Nederland ook relatief weinig economische belangen in het land had. De Hollanders in dienst van de Transvaalse overheid waren geen agenten van het Nederlandse imperialisme, maar functioneerden eerder als expats die primair aan de wensen van hun Transvaalse opdrachtgevers moesten voldoen. Kort na het uitbreken van de oorlog waren velen bovendien weer uit Transvaal vertrokken. Er valt daarom zelfs te betwijfelen of er sprake was van een vorm van informeel imperialisme, zoals Kuitenbrouwer volhoudt. Kuitenbrouwer vergist zich in zijn gelijkstelling van het in Nederland voor de verhouding met de Boeren gebruikte begrip ‘stamverwantschap’ met het concept ‘Britishness’ uit de Engelse historiografie. Het begrip ‘Britishness’ is door historici en sociologen bedacht om hiermee de manifestatie van een Britse levensstijl en instituties in de (voormalige) Britse kolonies aan te duiden. Het heeft betrekking op een verzameling wijd verbreide sociale praktijken die vooral de blanke | |||||||||
[pagina 298]
| |||||||||
vestigingskolonies en Engeland met elkaar verbonden. De onderlinge wisselwerking tussen kolonie en metropool die besloten ligt in het begrip ‘Britishness’, ontbrak vrijwel geheel in de verhouding tussen Afrikaners en Nederlanders. De ‘stamverwantschap’, waarvan Bart de Graaff al heeft aangetoond dat het een Nederlandse mythe was, bestond uitsluitend in Nederlandse fantasieën over de Afrikaners. Het is bovendien geen wetenschappelijk concept zoals ‘Britishness’ en het is evenmin ooit in Zuid-Afrika in gebruik geweest. Het Afrikaner nationalisme dat zich omstreeks de Boerenoorlog ontwikkelde en waaraan Kuitenbrouwer grotendeels voorbijgaat, had geen interesse in het cultiveren van ‘stamverwantskap’ met de Nederlanders. Het Afrikaner volk werd in het Afrikaner nationalisme op raciale gronden (een Europees uiterlijk), calvinistisch geloof en op basis van historische ervaringen in Afrika gedefinieerd. Alleen taal als eigenschap van Afrikaner etniciteit vormde nog een brug, voor zover hiermee Nederlands bedoeld werd en dat was na 1900 steeds minder het geval, omdat het Nederlands door de Afrikaner nationalisten werd vervangen door het Afrikaans. Dat Kuitenbrouwer aan het vertoog van het Afrikaner nationalisme voorbijgaat, komt niet alleen omdat hij vooral overeenkomsten met de situatie in het Britse imperium hoopt te ontdekken, maar ook doordat de Afrikaners als historische actoren in zijn beschrijving verwaarloosd worden. Het boek handelt hoofdzakelijk over wat Nederlanders dachten en deden. Hierdoor wijkt Kuitenbrouwer af van een belangrijk winstpunt uit de New Imperial History, namelijk dat de inwoners van de koloniën bij comparatistische studies waarin kolonie en metropool betrokken zijn, gelijkwaardige aandacht krijgen.
Siegfried Huigen Grave, Jaap, Na de roes. Over verbeeldingskracht en utopieën in de literatuur. Nijmegen, Vantilt, 2012. ISBN 978 9460 040 832. €19,95. | |||||||||
Life-long learning en extase - een nieuwe kijk op de BildungsromanExtase en Bildungsroman - dat lijkt op het eerste gezicht niet samen te gaan: aan de ene kant een teleologisch verhaal over de ontwikkeling van een jongeman in verzet die zich uiteindelijk zal neerleggen bij de eisen van de maatschappij, aan de andere kant zoiets ongrijpbaars als extatische roes en ontmoetingen met het sublieme. De klassieke Bildungsroman wordt gekenmerkt door tegenstellingen (deugd/ondeugd, verzet/integratie, individu/maatschappij) en veronderstelt een ontwikkeling - ook al is het via kronkelpaden - naar een doel, namelijk harmonie. Extase, epifanie en roesachtige toestanden daarentegen zijn gericht op | |||||||||
[pagina 299]
| |||||||||
grensoverschrijdingen zoals versmelting, vervloeiing, tijdelijke opheffing van tijd. Het lijkt een onmogelijk huwelijk tussen twee uitersten, maar niets is minder waar zoals Jaap Grave in een reeks boeiende tekstanalyses laat zien. Hij analyseert in Na de roes de functie van extase, epifanie en roes in de Bildungsroman, dat wil zeggen: in romans en korte verhalen waar het concept Bildung voorkomt. Wat eerst een zijpad leek in zijn zoektocht naar Bildungsconcepten, bleek uiteindelijk een uitermate vruchtbare aanpak die een reeks verrassende inzichten en verhelderende interpretaties opleverde. Grave toont overtuigend aan welke rol extase en vergelijkbare verschijnselen spelen in de ontwikkeling van de ‘helden’ in de verschillende romans die hij analyseert. De theoretische achtergrond voor zijn onderzoek - op zich allemaal erg boeiende analyses - wordt iets minder uitvoerig behandeld. Het theoretische gedeelte is kort en summier gehouden, de focus ligt duidelijk op de analyses. In dertig bladzijden wordt aan de hand van enkele mijlpalen de historische ontwikkeling van het concept geschetst, met als uitgangspunt de klassieke negentiende-eeuwse Bildungsroman. Het vormingsproces wordt hier, volgens Hegel, als een ontluisteringsproces gezien, waardoor een rebellerend jonge protagonist zich uiteindelijk neerlegt bij wat de maatschappij van hem (het gaat immers meestal om een mannelijk personage) verwacht. Na de roes volgt de kater, aldus Hegel. Wie nu de zoveelste studie over ontluisteringsverhalen vreest, hoeft zich geen zorgen te maken; bij Grave gaat het niet om de kater. De titel van zijn boek verwijst weliswaar naar de (onvermijdelijke?) ontluistering die een personage doormaakt wanneer hij na een extatische ervaring weer in de alledaagse wereld terecht komt, maar blijkt toch misleidend, want in dit boek staat juist de extase zelf centraal. De klassieke definitie van de Bildungsroman vult Grave aan met concepten van Voßkamp (‘verbeeldingskracht’) en Bohrer (het ‘utopische ogenblik’) - vandaar ook de verwijzing naar ‘verbeelding’ en ‘utopie’ in de titel van de bundel. (Voor-) beelden, verbeeldingskracht en utopische ogenblikken komen dan ook herhaaldelijk terug in de analyses. Bildung wordt, met Humboldt, als een dynamisch en blijvend proces beschouwd. Vorming is immers niet alleen weggelegd voor de jeugd. Dat weten we niet pas sinds de slogan van Life-long learning hoog in het vaandel kwam te staan. Ook recente theorieën over Bildung houden rekening met het feit dat vorming een levenslang proces is. Om dit te beschrijven, steunt Grave op het rollenconcept van Rahel Jaeggi. Aan haar werk ontleent hij de gedachte dat personen wisselende rollen aannemen in de loop van hun leven, en zo beargumenteert hij de uitbreiding van het concept Bildungsroman naar volwassen personages. Hoewel Grave van het Duitse concept uitgaat, vermeldt hij nauwelijks actuelere discussies in het Duitse taalgebied. Als een recente Nederlandstalige studie noemt hij Swinnens dissertatie over de vrouwelijke Bildungsroman (2006), maar ik mis in dit verband toch een vermelding van de discussies in het Duitse taalgebied - zo zet Swales zich bijvoorbeeld af tegen een teleologische oriëntatie naar een | |||||||||
[pagina 300]
| |||||||||
harmonisch einde als wezenlijk element, Sorg (1983) heeft het over ‘gebroken teleologieën’, en Selbmann (1994) onderzoekt de anti-Bildungsroman. Ook in de Duitse Bildungsroman is een adolescent als hoofdpersonage geenszins een noodzakelijk ingrediënt en blijft Bildung niet tot kindertijd en adolescentie beperkt, zoals het onderscheid tussen de subgenres Bildungs-, Erziehungs- en Künstlerroman aangeeft, en die ook in Nederlandstalige lexica zoals dat van Van Gorp worden vermeld (de editie 2004 kent zelfs een Altersroman). Wat bij Graves aanpak wel nieuw is, is zijn focus op extase. Daarom vind ik het een beetje jammer dat hij aan het begin geen theorieën over extase vermeldt. Theoretische uiteenzettingen op dat gebied komen weliswaar herhaaldelijk in de analyses ter sprake (zo wordt er naar Langbaum, Beja, Halsema en Bohrer verwezen), maar het zou voor de lezer nuttig zijn geweest om al in het begin een overzicht over enkele theorieën te krijgen. Dat vermindert echter niet de waarde van het gedeelte met interpretaties. In veertien casestudies analyseert Grave werken van vooral Nederlandstalige auteurs als Multatuli, Wessel te Gussinklo, Oscar van den Boogaard, Thomas Rosenboom en Margriet de Moor. Graves inzichten zijn soms verrassend en altijd boeiend. Vooral de langere hoofdstukken zijn goed beargumenteerd en bijzonder helder en overtuigend. Sommige van de bijdragen - de lengte van de hoofdstukken varieert tussen vier en 25 pagina's - lijken me echter iets te kort om volledig te kunnen overtuigen. Grave onderzoekt in zijn analyses dus de rol van extase en verwante sublieme ervaringen in het ontwikkelingsproces van de personages. Extase omschrijft hij als een existentiële grensoverschrijding. Bij een epifanie is de katalysator iets alledaags, in het geval van het sublieme is het iets overweldigends en bij een visioen iets religieus. Toch zijn de grenzen niet altijd duidelijk. Motieven die in verband met dergelijke toestanden optreden - het sublieme en epifanie, genot, geweld, zuiverheid en schoonheid - vormen de structuur van het boek dat uit vijf secties bestaat. In het eerste gedeelte houdt Grave zich bezig met het sublieme en de epifanie aan de hand van Multatuli. De tweede sectie is gewijd aan het motief ‘genot’ in zijn verschillende verschijningsvormen die allemaal resulteren in roestoestanden of extases. Dit gedeelte is het omvangrijkste en bevat vijf analyses waarin een brede waaier aan motieven de revue passeren: lichamelijk genot, het lachen, het oceanische gevoel als genot van de versmelting, dagdromen, epifanie en extase. Terwijl voor de ene extase als oceanisch gevoel verschijnt, is het bij anderen de seksuele roes (een soort dierlijke seksualiteit zoals ze vaak in naturalistische romans van Busken Huet en Buysse wordt beschreven) of geweld die tot extatische toestanden leidt. Grave verwijst in zijn analyses telkens weer naar relevante filosofische opvattingen, zoals de theorie over het lachen van Norbert Elias, Nietzsches begrip van het apollinische en het dionysische, uitspraken van Ferenczi en Freud over het oceanische gevoel of de ideeën van Plato over het genot en van Sartre over walging. | |||||||||
[pagina 301]
| |||||||||
Dat het - geheel in overeenkomst met Jaeggi's concept - niet om een kern gaat die tot ontwikkeling moet worden gebracht, maar om een blijvende ontwikkeling waarin de personages hun rollen telkens als etappes zien en over hun wisselende rollen reflecteren, wordt volgens Grave het best door Van den Boogaard geïllustreerd. In het bijzonder helder geschreven hoofdstuk over ‘Versmelten in het werk van Oscar van den Boogaard’ analyseert hij het oceanische gevoel aan de hand van De heerlijkheid van Julia en Een bed vol schuim en toont hij overtuigend aan dat extase een voortdurend proces van versmelting is. In deel drie staat, met de analyse van Wessel te Gussinklo's De opdracht, geweld centraal. Deel vier gaat over zuiverheid en deel vijf over schoonheid, waarbij telkens zuiverheid en onzuiverheid, schoonheid en walging onlosmakelijk met elkaar verbonden blijken. In zijn analyse van Margriet de Moors roman De virtuoos beschouwt Grave Napels als heterotoop, waarin het vrouwelijke hoofdpersonage probeert te ontsnappen aan de vervreemding van haar bestaan via muziek, seksualiteit en haar zoektocht naar het centrum van het labyrint Napels. Muziek en seksualiteit doen hierbij dienst als katalysator voor een extase, waarin de lichamelijke met een esthetische ervaring gepaard gaat. Hoewel in de afzonderlijke analyses geregeld verbanden met andere hoofdstukken worden gelegd, zou deze bundel nog meer aan consistentie hebben gewonnen door een afsluitend hoofdstuk, waarin de motieven, vormen en katalysatoren van extase en roes nog eens bijeen gebracht werden; het boek eindigt nu enigszins abrupt terwijl de geboeide lezer nog graag meer wil horen. De grote verdienste van deze studie ligt mijns inziens in het vergelijkende motiefonderzoek en in de uitermate geslaagde en verhelderende analyses. Grave toont hier een staaltje van zijn vermogen om veronachtzaamde aspecten waar te nemen en overtuigend en helder te analyseren. De relevantie en het vernieuwende van Graves aanpak liggen naar mijn mening niet zozeer in de uitbreiding van het concept Bildungsroman, maar in de focus op de functie en de rol van extase en roes in de ontwikkeling van het hoofdpersonage. Zijn analyses kunnen zeker aanleiding geven voor soortgelijk en vervolgonderzoek in andere taalgebieden. Wie de afzonderlijke studies van Grave al kent, die tussen 2004 en 2007 in tijdschriften en bundels verspreid zijn verschenen, zal minder verrast zijn, maar voor alle anderen zal deze bundeling boeiende inzichten en stof tot discussie opleveren. Deze bundel biedt fascinerende lectuur voor iedereen die geïnteresseerd is in de verschillende verschijningsvormen van extatische toestanden en/of in het concept van de Bildungsroman.
Christine Hermann | |||||||||
[pagina 302]
| |||||||||
Kalla, Irena Barbara, Huisbeelden in de moderne Nederlandstalige poëzie. Gent, Academia Press, 2013. ISBN 978 9038 220 864. €22. | |||||||||
Het gedicht als huis: een nieuw venster op de poëzie?‘Alleen in mijn gedichten kan ik wonen’; ‘Hij dacht: ik sla haar dood en steek het huis in brand’; ‘Vertel het aan de huizen van steen, / vertel het aan de stad / hoe lief ik je had’: wie er eens goed over nadenkt, moet constateren dat de moderne Nederlandstalige poëzie in hoge mate bevolkt is door huizen. Dit gegeven was voor Irene Barbara Kalla aanleiding tot een omvangrijke studie naar het huismotief in onze dichtkunst, getiteld Huisbeelden in de moderne Nederlandstalige poëzie (deel vier in de reeks Lage Landen Studies). Centraal in Kalla's onderzoek staan dichters uit de periode 1950-2012 die in hun poëzie veelvuldig gebruikmaken van dit motief, waarbij speciale aandacht uitgaat naar gedichten waarin huisbeelden worden gecreëerd door middel van metaforiek en metonymie. In de inleiding verwoordt Kalla de drieledige doelstelling van haar studie. In de eerste plaats wil zij via een analyse van huisbeelden in de poëzie de veranderende relatie van de mens tot zijn huis onderzoeken. Daarnaast wil zij inzicht verkrijgen in de poëticale opvattingen van individuele dichters, die volgens haar ‘opvallend vaak met behulp van huisbeelden worden gepresenteerd’ (p. 8). De derde vraag is wat mij betreft de interessantste, omdat daarin een literaire ontwikkeling centraal staat: hoe evolueren de huisbeelden in de moderne Nederlandstalige poëzie en welke veranderingen kunnen in de conceptuele metaforen worden genoteerd? In het eerste gedeelte van de studie, ‘Begripsbepaling en methodologie’, zet Kalla helder uiteen op welke wijze zij haar onderzoeksvragen wil beantwoorden. Zij baseert zich hoofdzakelijk op de theorievorming uit de cognitieve semantiek, waarbij ze zich in het bijzonder laat inspireren door de blending theory van Fauconnier en Turner. Blending wordt hierin opgevat als een proces van conceptuele integratie, waarbij de taalgebruiker betekenis in en uit woorden construeert door verbanden te leggen tussen verschillende mentale velden. Voor de analyse van metaforiek is dat een bruikbaar kader, zoals Kalla illustreert aan de hand van een fragment uit de poëzie van Boskma (p. 33): er is een buurman die met een geslepen tondeuse
de waterleiding openboort
omdat hij denkt dat zijn huis zijn lichaam is
bonkend van bloeddruk tweehonderdtwintig
De centrale conceptuele metafoor in dit fragment is, zo betoogt Kalla, ‘lichaam als huis’. Het betreft hier een blend met als input de gedichtelementen ‘bloeddruk’ (door te trekken naar ‘aderstelsel’ uit het veld ‘lichaam’) en ‘waterleiding’ (uit het veld ‘huis’). Een metaforische lezing van de strofe, waarin het openboren van de | |||||||||
[pagina 303]
| |||||||||
waterleiding wordt begrepen als een herstelling van het huis, kan tot stand komen door de integratie van die beide mentale velden: zoals een aderlating als geneesmiddel werd gebruikt, zo kan ook het openboren genezend werken voor het huis. In het tweede deel presenteert Kalla per onderzocht decennium de resultaten van haar op blending theory gestoelde lectuur. Om de naoorlogse poëzie van een context te voorzien, start zij met een beschouwing over huisbeelden in de poëzie van vóór 1945. In het bijzonder analyseert Kalla daarbij het werk van Van de Woestijne, Gijsen, Achterberg en Nijhoff, omdat het hier dichters betreft wier poëtica tot ver in de twintigste eeuw zou doorwerken. Hoewel het niet haar doelstelling geweest zal zijn, is het jammer dat Kalla deze doorwerking in haar studie niet aantoont: de interpretaties van deze vooroorlogse dichters worden in het vervolg van Kalla's studie nauwelijks gekoppeld aan naoorlogse tendensen, waardoor deze casussen enigszins in het luchtledige zweven. Dat hangt ook samen met de aanpak die Kalla hanteert in de hoofdstukken over de decennia die zij intensief heeft geanalyseerd. De grondstructuur van deze hoofdstukken is sterk opsommend van aard, waarbij de leden van de opsomming steeds bestaan uit dichters die in de behandelde periode een bundel met ‘huisgedichten’ hebben gepubliceerd (voor de jaren zestig, bijvoorbeeld, zijn dat onder anderen Ouwens, Min, Herzberg, Nolens en Bernlef). Door deze keuze doen Kalla's resultaten soms denken aan een galerij van dichters die representatief zijn voor het decennium in kwestie, waar een meer thematische ordening allicht interessanter was geweest. De zes hoofdstukken over de decennia vanaf 1950 laten overtuigend zien dat de huisbeelden in de moderne Nederlandstalige poëzie aan verandering onderhevig zijn. Waar in de jaren vijftig bijvoorbeeld de metafoor ‘lichaam als huis’ domineerde, ligt de nadruk in de jaren zestig op ‘gedicht als huis’, terwijl de karakteristieke metafoor voor de jaren tachtig ‘taal als huis’ was. In literair-historisch opzicht zijn dat interessante resultaten, omdat de dominante conceptuele metaforen zich goed laten verbinden met poëticale ontwikkelingen in de bewuste periodes: ‘lichaam als huis’ roept bijvoorbeeld de nadruk van de Vijftigers op ‘lichamelijke taal’ in herinnering. Kalla zet zulke parallellen echter niet stevig aan, wat de nuance van haar studie ten goede komt: zij hecht veel waarde aan de individualiteit van de geanalyseerde dichters en aan verschillen in het gebruik van metaforiek, bijvoorbeeld tussen mannen en vrouwen of Nederlanders en Vlamingen. Die (al dan niet individuele) verschillen maken het intussen lastig om te bepalen waarom een specifieke conceptuele metafoor in een bepaalde periode dominant is: hoe Kalla er bijvoorbeeld toe komt dat in de jaren negentig ‘huis als ruimte’ domineert, is helaas moeilijk na te gaan. In de laatste hoofdstukken gaat Kalla dieper in op een vijftal conceptuele metaforen aan de hand van steeds twee casestudies. Het gaat daarbij om ‘lichaam als huis’ (Bontridder en Elburg), ‘gedicht als huis’ (Bernlef en De Coninck), de | |||||||||
[pagina 304]
| |||||||||
combinatie ‘gedicht als huis’ en ‘huis als gedicht’ (Van Toorn en Gruwez), ‘taal als huis’ (Nolens en Jansma) en de combinatie ‘huis als wereld’ en ‘Europa als huis’ (Spinoy en Nasr). Lovenswaardig is dat Kalla ervoor heeft geopteerd auteurs te bespreken die (afgezien van Spinoy) relatief weinig academische aandacht hebben gekregen, al ben ik ook benieuwd of haar methode tot nieuwe inzichten over vaker becommentarieerde dichtbundels zou hebben geleid. Het is hoe dan ook fascinerend te zien hoeveel steekhoudende observaties de focus op huizen oplevert - zo blijken Nolens' beschrijvingen van het schrijfproces nauw samen te hangen met zijn conceptualisaties van het begrip ‘huis’. Met Huisbeelden in de moderne Nederlandstalige poëzie heeft Kalla een lovenswaardig boek afgeleverd, waarin zij soms zeer indringende lezingen geeft van gedichten uit de naoorlogse Nederlandse literatuur en bovendien vanuit een verrassend perspectief uitspraken doet over de ontwikkeling daarvan. Toch zou ik haar aanpak van enkele kanttekeningen willen voorzien, die vooral betrekking hebben op de gehanteerde methode. Uit Kalla's slothoofdstuk blijkt dat haar studie óók een pleidooi is voor het gebruik van blending theory als uitgangspunt in de analyse van moderne poëzie: klassieke metafoortheorieën neutraliseren de spanning tussen letterlijk en figuurlijk taalgebruik, terwijl blending theory deze spanning juist centraal stelt en dus beter geschikt is om een analyse te maken van de dynamiek van poëzie van de afgelopen decennia, aangezien die eveneens de grens tussen letterlijke en figuurlijke taal problematiseert. Dit lijkt mij een juiste constatering, en Kalla wil de cognitieve semantiek beslist niet zalig verklaren, maar tijdens mijn lectuur van haar interpretaties heb ik mij herhaaldelijk afgevraagd waar nu de winst van het gebruik van blending theory ligt. Op descriptief niveau zijn noties als ‘mentale velden’ en blend weliswaar nuttig - ze helpen om grip te krijgen op een lastig fenomeen als metaforiek - maar op het niveau van de interpretatie heeft de theorie mijns inziens niet per definitie een toegevoegde waarde. Neem dit voorbeeld uit de poëzie van Faverey: Hier zit ik:
een wankele heerser over weinig.
Of ben ik soms door mijzelf verlaten,
dat mijn woorden zijn teruggevlucht,
een schuilplaats hebben gezocht
in de acht herbergen,
diep in het hart van de woestijnroos
die mij zo hardnekkig uitwoont.
Volgens Kalla wordt in dit gedicht de conceptuele metafoor ‘poëzie als huis’ gerealiseerd: de ‘acht herbergen’ verwijzen immers naar de acht dichtbundels die Faverey tot zijn dood publiceerde. Het is echter onduidelijk wat het aandeel van de blending theory in die lectuur is: een dergelijke interpretatie, die al eerder werd | |||||||||
[pagina 305]
| |||||||||
geopperd door Yra van Dijk, leunt eerder op bibliografische kennis over de productie van de dichter dan op de conceptuele integratie van mentale velden die door de tekst worden geactiveerd. In gevallen als deze (en dat zijn er in Huisbeelden in de moderne Nederlandstalige poëzie nogal wat) is mij dan ook onduidelijk wat de meerwaarde van Kalla's methode is, waarbij voor dit specifieke voorbeeld nog toegevoegd moet worden dat er sprake is van meer conceptuele metaforen dan Kalla benoemt: de regel ‘die mij zo hardnekkig uitwoont’ wijst wat mij betreft in de richting van ‘lichaam als huis’. In zekere zin suggereert blending theory meer op te leveren dan particuliere lezingen van gedichten: de nadruk op mentale velden impliceert dat het om interpretaties gaat die meerdere lezers met elkaar zullen delen. In de praktijk kan een dergelijke claim echter niet hard worden gemaakt: of lezers daadwerkelijk een metafoor als ‘lichaam als huis’ in een gedicht zullen ontwaren nadat zij een psycholinguïstische blend tussen verschillende mentale velden hebben gerealiseerd, kan theoretisch gezien alleen op basis van onderzoek in de traditie van cognitive neuroscience worden vastgesteld. De tekstinterpretaties van Kalla vormen dan ook hoogstens een afspiegeling van háár mentale exercities, intersubjectief getoetst aan die van anderen. Ondanks alle blending theory is dat, denk ik, vrij traditioneel - maar het leidt gelukkig wel tot een indringend boek over poëzie.
Jeroen Dera |
|