Internationale Neerlandistiek. Jaargang 2013
(2013)– [tijdschrift] Neerlandica extra Muros / Internationale Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 260]
| ||||||
Lezen op de grens: interacties tussen literatuurstudie en andere disciplines
| ||||||
[pagina 261]
| ||||||
want de wijsheid die hier gezocht wordt, kan evengoed in film of opera gevonden worden. Volgens Vanheste bezit de literatuur het vermogen ‘de dingen te tonen in plaats van te betogen’ (p. 11). Hij noemt de literaire wijsheid praktisch, concreet en tonend tegenover de abstracte, algemene en bespiegelende wijsheid van de filosofie, maar die drie karakteriseringen van romanesk inzicht kun je ook in andere kunstvormen aantreffen. Dat is geen bezwaar. De filosofische benadering van Vanheste heeft andere troeven. In elk van zijn zeven hoofdstukken interpreteert hij het werk van een schrijver vanuit een centraal filosofisch probleem, dat hij contextualiseert en verbindt met de biografie en de opvattingen van de auteur. Over de keuze van die auteurs zegt hij weinig: waarom ontbreken bijvoorbeeld klassiekers als Dante en Shakespeare, of moderne reuzen als Flaubert en Joyce? Cervantes' Don Quichot leest Vanheste als een boek over de liefde, die hij historisch situeert (vanaf Plato via de hoofse en romantische naar de realistische visies) en verbindt met het leven van Cervantes. Het oeuvre van Tolstoj ziet hij als een zoektocht naar de zin van het leven. Ook deze vraag ‘hoe te leven’ kadert Vanheste historisch, filosofisch en biografisch. Zo krijgen de oorlogservaringen, het sociale engagement en de religieuze wending van Tolstoj veel aandacht in Vanhestes lectuur. Door deze omkadering kan hij wijzen op evoluties in het oeuvre en daarbij gaat hij waardeoordelen niet uit de weg: ‘De meest geslaagde boeken van Tolstoj zijn die welke nog niet de moraliserende toon van zijn latere werk hebben’ (p. 51). Drammerig wordt Vanheste nooit. Hij relativeert zijn uitgangspunten, wijst rigide interpretaties af - zo verwerpt hij terecht Paul Claes' reductionistische lectuur van T.S. Eliot - en laat de lezer zelf beslissen, bijvoorbeeld over de geloofwaardigheid van Dostojevski's personages. Op die manier krijgt de lezer hier een rol, al wordt die niet nader onderzocht. Dostojevski is voor Vanheste ‘een christelijk humanist’ (p. 89), die laveert tussen geloof in de almachtige God en omarming van de menselijke vrije wil. Ook in het werk van Thomas Mann ziet Vanheste ‘het religieuze humanisme’ (p. 127). Mann analyseert de verschillende vormen van humanisme ‘als de kern van de Europese identiteit’ (p. 108), een identiteit die een evenwicht zoekt tussen verlichting en romantiek. Manns werk evolueert steeds verder weg van de romantiek, maar ook van het idealistische humanisme en omarmt een kritische vorm van politiek engagement. Een kritische diagnose van de Europese ziel vindt Vanheste ook in The Waste Land van T.S. Eliot, die de ruïnes van het naoorlogse Europa probeert te herstellen met mythes en religie als bouwstenen voor een klassiek - sommigen zeggen: elitair - humanisme. In prozavorm zorgt de trilogie De slaapwandelaars van Hermann Broch voor een vergelijkbare analyse van de Europese problemen na 1918: de positivistische wetenschap, het geld en de wereldoorlog hebben de Europese eenheid en waarden uiteen doen vallen. Brochs literatuur is een filosofische zoektocht naar een nieuwe eenheid in platonisme, idealisme en christelijke symboliek. Idealisme vindt Vanheste ook bij Proust, die thuishoort in de ‘traditie van | ||||||
[pagina 262]
| ||||||
Plato, Descartes, Hegel en de Duitse filosofie’ (p. 136). Daardoor onderschat Vanheste het zintuiglijke en zinnelijke in de zoektocht naar de verloren tijd, maar kan hij bruggen bouwen naar de idealiserende liefde van Don Quichot en algemener naar het symbolisme en het realisme. In zijn conclusie wijst Vanheste op het humanisme als rode draad in de filosofieën van de zeven besproken auteurs. De vrijheid en de verbeelding - meer bepaald het vermogen idealen en dromen te scheppen - keren in dat humanisme voortdurend terug. Ze bieden de mens inzicht in zijn conditie en context en zorgen voor ‘de wijsheid van de roman’. | ||||||
Het open huis van de hermeneutiekWordt literatuur door Vanheste gebruikt als middel om filosofische kwesties te bespreken, dan vinden we het omgekeerde in de literatuurstudie die zich bedient van filosofie om iets te zeggen over literatuur. Op de overgang tussen die twee staat de hermeneutiek, de leer van het uitleggen en interpreteren. Die kan literatuur gebruiken om algemene dingen over de interpretatie te vertellen, of net het omgekeerde doen. Een voorbeeld van de eerste mogelijkheid is De stem van de doden, waarin Gert-Jan van der Heiden de interpretatie ziet als een vertolking. Daardoor wordt de hermeneutiek de leer die de stem van een ander vertolkt, meer bepaald de stem van een dode. Dat verwijst naar Hermes, de bode die spreekt namens de goden en die in de taal de grenzen tussen het goddelijke en het menselijke overbrugt. Hermes' taal is dubbelzinnig, want ze moet het onzegbare in het verstaanbare omzetten. Het spreken namens de ander en de onvermijdelijke ambiguïteit daarvan, dat zijn de twee centrale kenmerken van de hermeneutiek zoals Van der Heiden die ziet. Zo bekeken, leidt de hermeneutiek niet tot de ‘juiste’ eenduidige interpretatie, maar blijft ze zoeken en vertolken. Van der Heiden werkt deze onbeslisbaarheid uit via het werk van Martin Heidegger, Jean-Luc Nancy, Jacques Derrida en Giorgio Agamben. Dat impliceert een verschuiving in de hermeneutiek: ‘We zouden kunnen zeggen dat, grosso modo, de gang van Plato's Hermes naar de hedendaagse vertolkers van de ander een gang is van de goden naar de doden: waar Hermes stem verleent aan de goden, is de getuige voor de hedendaagse filosofen in de eerste plaats de boodschapper van de doden’ (p. 39). Deze gang traceert Van der Heiden in zijn boek, waarbij hij zelf als vertolker optreedt van talrijke doden en enkele levenden. Hij begint met Plato's dialogen, die hij ziet als ‘een vertolking van een levend gesprek na de dood van een van de sprekers’ (p. 27). In hoofdstuk twee gaat het over de zin die de hermeneutiek in haar duidingen vooronderstelt en bekendmaakt. Naast de vier eerder genoemde gidsen, krijgt Paul Ricoeur hier een belangrijke stem in het kapittel. De zin blijkt niet gegeven of reconstrueerbaar, maar omvat steeds een ingreep van de interpretator en een ‘andersheid’: de interpretator reduceert de zin niet tot zijn eigen | ||||||
[pagina 263]
| ||||||
horizon. Er is iets dat onbekend blijft. Dat wordt uitgewerkt in het derde hoofdstuk, waarin Van der Heiden via Plato's Io toont dat de dichter de ander nooit geheel vertolkt. Deze zweving (Nancy spreekt van ‘partage’) tussen eigen en ander, denken en dichten wordt in het vierde hoofdstuk toegelicht aan de hand van Heidegger. Volgens Heidegger spreekt de dichter namens de taal; hij laat de taal spreken in haar onvatbare rijkdom, die haar verbindt met het mysterie van het Zijn. Stefan George en Friedrich Hölderlin reiken hier de teksten aan. Ze spreken ons aan, in Heideggers terminologie. Bij die aanspraak blijft steeds een afstand; de dialoog van de interpretatie omvat onvermijdelijk een ‘interruptie’ (p. 130). In hoofdstukken vijf tot zeven diept Van der Heiden die interruptie uit in haar positieve en negatieve aspecten. Daarbij wordt aandacht besteed aan de vertaling als geïnterrumpeerde dialoog tussen twee talen. Steeds duidelijker plaatst Van der Heiden de doden en de onbeslisbaarheid centraal in zijn hermeneutiek. De interpretator wordt een getuige en een erfgenaam van een afwezige. De uiteenzetting leunt op derrideaanse noties als indécision en spectres en op Agambens taalopvatting, die het onvermogen alles uit te spreken verbindt met de voortalige ervaring van kindsheid. Wie spreekt als getuige, vertolkt niet alleen de afwezige en de dode, maar wordt daarbij ook geconfronteerd met de onzegbaarheid en de onverzettelijkheid van de taal. Zijn taal etaleert het onvermogen van de taal. Zo zijn we twee stappen verwijderd van de traditionele hermeneutiek: die begrijpt zogenaamd perfect wat een ander subject bedoelt en vindt bovendien de juiste woorden om dat uit te drukken. Spreken namens de sprakeloze ‘vereist fictie, vereist literatuur en vereist verhalen’ (p. 267). Die literatuur komt in De stem van de doden zelden uitgebreid aan bod. Als dat wél gebeurt gaat het meestal over Plato, bijvoorbeeld in het negende en laatste hoofdstuk met ‘de mythe van Er’, het verhaal dat de Politeia afrondt en dat een stem geeft aan de dode zielen en de sprakeloze onderwereld. Werk van Celan, Kafka, Blanchot en Melville komt terloops ter sprake en dient als inspiratiebron voor filosofische uiteenzettingen. Daardoor lijkt Van der Heidens benadering enigszins op die van Vanheste. Dat neemt niet weg dat De stem van de doden een interessante studie is, die een originele bijdrage levert aan de hermeneutiek en de literatuurwetenschapper een kader biedt voor verder onderzoek. Bovendien maakt Van der Heiden het complexe werk van filosofen als Derrida en Agamben begrijpelijk. Hij verleent ze een stem, maar blijft kritisch, en ook dat helpt de lezer. Al even helder is Denken over duiden, een inleiding in de hermeneutiek, geschreven door Hans van Stralen. Het valt op dat ook hij de openheid en onbeslisbaarheid van de interpretatie voorop plaatst. Hij verzet zich tegen het clichébeeld van de hermeneutiek als een normatieve discipline die ‘altijd naar één juiste betekenis gezocht heeft’. Hij zegt zelfs: ‘Hermeneutici heb ik dus nooit van de terminologie “On/juist” gebruik zien maken’ (p. 9). Toch erkent hij even later dat hermeneuti- | ||||||
[pagina 264]
| ||||||
ci filosofen zijn ‘die lang nadenken over een ideale interpretatieve benadering van een fenomeen’, waaraan hij toevoegt: ‘Er is hier weliswaar van een normatief, maar zeker niet van een prescriptief concept sprake’ (p. 22). Ongetwijfeld valt daar lang over te discussiëren. Wie al eens iets van Heidegger gelezen heeft, ziet in haast elke alinea normen en voorschriften, bijvoorbeeld in het beroemde onderscheid tussen de oppervlakkige interpretatie waarin ‘die Putzfrau im Museum’ zich mag vermeien en de legitieme interpretatie die gestuurd wordt door gelatenheid en gericht is op de benadering van het Zijn. Ook Van Stralen heeft zo zijn normen: niet alleen wil hij de hermeneutiek verdedigen als ‘de kern van de humaniora’ (p. 9); hij wil ook terug naar de tekst en weg van de ‘eenzijdige focus op de culturele context van het literaire werk’ (p. 12). Daarmee sluit zijn benadering aan bij de ‘microhermeneutiek’, die zich richt op teksten, terwijl de ‘macrohermeneutiek’ focust op ‘de brede relatie tussen existentie en interpretatie’ (p. 15). Normatief of niet, de hermeneutiek bestaat in vele vormen en Van Stralen doet recht aan die diversiteit. Hij plaatst de verschillende versies in hun tradities, vergelijkt ze met elkaar en met andere disciplines. In het eerste hoofdstuk vergelijkt hij de hermeneutiek met de semiotiek en de empirische literatuurwetenschap. Hij kadert het begrip ‘interpretatie’ in een eeuwenoude filosofische traditie, maar laat de hermeneutiek pas echt beginnen met het werk van ‘de lutherse theoloog’ Friedrich Schleiermacher (p. 22) en Wilhelm Dilthey. Zo wordt de hermeneutiek verbonden met de christelijke interpretatie van heilige teksten en met de romantiek. Een historisch overzicht van de moderne hermeneutiek geeft Van Stralen pas in hoofdstuk vier, waarin naast de twee grondleggers ook Heidegger en Hans-Georg Gadamer uitvoerig toegelicht worden. Voor het zover is, komt de christelijke interpretatieleer aan bod in het tweede hoofdstuk, met aandacht voor denkers als Ambrosius en Augustinus, bij wie de stapsgewijze interpretatie afgerond wordt door teksten te relateren aan de ‘Bijbel als geheel, alsmede aan de christelijke leer’ (p. 45). Van Stralens brede overzicht van filosofen als Cassius, Spinoza en Luther, en van stromingen als het humanisme en de verlichting, brengt hem tot een vijftal raakpunten tussen de christelijke leer en de hermeneutiek. Hoofdstuk drie toont de interacties tussen de hermeneutiek en de (existentiële) filosofie in de traditie van Edmund Husserl, die onder meer met zijn intentionaliteit en Lebenswelt invloed heeft uitgeoefend op vele hermeneutici. Een centrale plaats krijgt Roman Ingarden. Voor hem is het kunstwerk een bouwwerk met vijf lagen en talloze open plekken die vragen om interpretatie en concretisering. Probleem hierbij is niet alleen Ingardens essentialistische en op harmonie gerichte opvatting van het kunstwerk, maar ook de vraag naar een methode om het bouwwerk en de open plekken op een adequate manier te interpreteren. De vele methodes komen aan bod in het vijfde hoofdstuk. Richtinggevend in de voorstellen (van Gadamer, Habermas, Apel, Derrida en anderen) is Paul Ricoeur, die de taal en de Lebenswelt als bakens voor de interpretatie ziet. Het gaat, zoals blijkt uit | ||||||
[pagina 265]
| ||||||
hoofdstuk zes, bij die Lebenswelt niet om de initiële situatie of bedoeling van de auteur: voor Ricoeur én Van Stralen is een ‘esthetisch artefact [...] losgekoppeld van de oorspronkelijke intenties en de daaraan gekoppelde situatie’ (p. 152). Met zijn open en niet door de auteur ingeperkte benadering sluit Van Stralen enigszins aan bij de deconstructie, die hij in zijn laatste hoofdstuk als een hermeneutische discipline voorstelt. Hij beseft dat hij hiermee ingaat tegen gangbare opvattingen én auteursintenties, onder meer van Derrida, die de hermeneutiek zag als een (verwerpelijke) zoektocht naar een ultieme betekenis. Hij erkent ook dat er vele verschillen zijn tussen de twee disciplines, maar wijst op overeenkomstige invloeden (zoals Heidegger en Husserl) en accenten (zoals het spel en de lezer). Zo komt hij tot de conclusie dat de hermeneutiek nog steeds actueel is en dat ze voor alle vragen bruikbaar is. Concrete analyses van literaire teksten zal men in deze theoretische inleiding niet vinden. Er zijn wel interpretaties van Paul McCartneys zogenaamd overlijden en van een parabel, maar referenties aan auteurs als Reve, Eco en Du Perron blijven beperkt tot vluchtige vermeldingen. | ||||||
Tussen literatuurstudie en sociale wetenschapDe Nijmeegse hoogleraar Jos Joosten heeft zich de laatste jaren in het kader van het NWO-programma The Best Intentions toegelegd op de studie van de literatuurkritiek. Is de Franse socioloog Pierre Bourdieu voor hem steeds een belangrijke inspiratiebron geweest, dan wordt die in Staande receptie aangevuld met het werk van Renate von Heydebrand en Simone Winko. Deze Duitse literatuurwetenschappers focussen op het proces van waardetoekenning in de literaire receptie, dat zij zien als de interactie tussen drie vormen van normering: een abstracte in het hoofd van de lezer, een concrete die ontstaat in de confrontatie van die lezerswaarde met een specifieke tekst, en tot slot de voorwaarden waaraan voldaan moet zijn om de norm van de lezer te kunnen vertalen naar het object. Wie complexe theoretische uiteenzettingen vreest, kan gerust zijn: Joosten legt de basisconcepten beknopt en eenvoudig uit, waarna hij ze illustreert aan de hand van twee glasheldere casestudies: de receptie van Vondels Gysbrecht van Aemstel en een recensie door Luuk Gruwez. Het boek opent met een status quaestionis van de problemen rond de literatuurkritiek en de studie daarvan. Dat leidt tot het formuleren van de bedoeling: ‘Dit boek beoogt deel te nemen aan het lopende debat door een bijdrage te leveren aan een aantal, al dan niet urgente, kwesties in het wetenschappelijke en literaire onderzoek rond kritiek en receptie’ (p. 17). In het tweede hoofdstuk worden de drie bestaande Nederlandse scholen in het kritiekonderzoek besproken en wordt Joostens vierde weg voorgesteld met de net gesignaleerde casestudies. De drie scholen werden eerder geanalyseerd door Klaus Beekman: naast de poëticale analyse van J.J.A. Mooij en Olf Praamstra is er de Amsterdamse School die vooral oog heeft voor retoriek en pragmatiek, en tot slot de sociologische richting van | ||||||
[pagina 266]
| ||||||
onder meer C.J. van Rees die zich richt op instituties. Joosten wil teksten, instituties en actoren (voornamelijk lezers) verenigen in een dynamisch model dat oog heeft voor de veranderende interactie tussen de spelers. Op deze twee algemene hoofdstukken volgen concrete analyses. Zo worden betekenis en geschiedenis van engagement in de literatuurkritiek geïllustreerd aan de hand van een vernietigende bespreking van Renate Dorresteins klacht over de teloorgang van dat engagement. Hoofdstuk vier gaat over het tijdschrift Merlyn en relativeert verregaand de mythe over de grote invloed van de autonomistische poëtica die daarin verdedigd werd. Joosten signaleert een verandering in het Nederlandse kritische veld aan het eind van de jaren zeventig. Vanaf dan wordt Merlyn steeds minder een baken en heerst heteronomie (een mix van literatuur met niet-literaire velden). Literatuurkritiek op het internet komt aan bod in hoofdstuk vijf. Het blijkt dat die kritiek een klein bereik heeft, weinig prestige en nog minder institutionele inbedding. Joostens stuk heeft op het web ondertussen voor de nodige kritiek gezorgd, bijvoorbeeld op het weblog ‘De contrabas’.Ga naar eind1. De toon van Joosten houdt het midden tussen wetenschappelijk en essayistisch, afstandelijk en evaluerend. In hoofdstukken zes en zeven wordt de wetenschappelijke analyse gebruikt om evaluatieve en polemische uitspraken te schragen. Het eerste slachtoffer is Connie Palmen, die zich in Het geluk van de eenzaamheid opwerpt als behoeder van de wetenschap en de hoogstaande literatuur, maar die, zoals Joostens filering laat zien, geen enkele wetenschappelijke norm respecteert en de hoogstaande cultuur verdedigt op een laagstaande manier. Nog scherper is Joosten voor Elsbeth Etty, bijzonder hoogleraar Literaire Kritiek aan de VU. Haar ABC van de literaire kritiek blijkt naast talrijke feitelijke fouten ook heel wat geplagieerde fragmenten te bevatten, gaande van Wikipedia tot een artikel van Van Dijk en Janssen. Joostens beschuldiging leidde tot een heuse rel, die interessant materiaal oplevert voor een vervolgstudie over de Nederlandse literatuurkritiek. Voor hij tot een besluit komt over de toekomst van de literatuurkritiek verruimt Joosten zijn blik door de buitenlandse receptie van de Nederlandse literatuur te onderzoeken en door een aanzet te geven tot een vergelijkend onderzoek van de receptie in verschillende landen. Het buitenlandse onthaal getuigt van kennis van individuele en eigentijdse auteurs, niet van inzicht in het literaire systeem of de Nederlandse canon. De vergelijking van de internationale receptie van Günter Grass' Im Krebsgang laat zien dat de Nederlandse receptie door haar afstandelijkheid en aandacht voor de literaire vorm sterk afwijkt van de Finse, die oog had voor de verwerking van de Tweede Wereldoorlog en voor het aandeel van de eigen natie daarin. Joosten geeft aan dat het hier om ‘een kleine eerste analyse’ (p. 144) gaat en ook elders relativeert hij het bereik en de diepgang van zijn analyses. Zoals het op de receptie uit de titel van het boek betaamt, zijn dit verkennende gesprekken, maar daarom zijn ze niet minder interessant. Hoewel zeven van de tien hoofd- | ||||||
[pagina 267]
| ||||||
stukken eerder gepubliceerd werden, is het boek geen grabbelton: er is een duidelijke structuur en de hoofdstukken verwijzen naar elkaar. Staande receptie is een leesbare inleiding op wat een vierde Nederlandse richting in de studie van de literatuurkritiek kan worden, de Nijmeegse school. Tot een grondige systematische inzet van het theoretische kader komt het niet. Zo vermeldt Joosten de homologie tussen de velden, die Bourdieu ziet als een noodzakelijke voorwaarde voor een succesvolle receptie, maar hij onderzoekt niet hoe die werkt, bijvoorbeeld in de buitenlandse receptie of in de internationale vergelijking van het kritische onthaal. In het geval van Etty zou een analyse van de verhouding tussen het journalistieke en het academische veld welkom zijn - Joosten heeft zelf als recensent gewerkt en zou hierover belangwekkende dingen kunnen zeggen. Bekijkt Joosten het effect van de lezer en het veld op de waardetoekenning, dan draait De stralende lezer de verhouding om. In twintig bijdragen (twaalf in het Engels, de rest in het Nederlands) wordt onderzocht hoe het lezen van literatuur de lezer en de maatschappij kan beïnvloeden. De brug tussen de geesteswetenschappen en de sociale wetenschappen steunt op twee pijlers: ten eerste worden literatuurwetenschappelijke theorieën over de functie van de literatuur empirisch getoetst volgens methodes uit de sociale wetenschappen en ten tweede wordt gezocht naar de beste manieren om de resultaten daarvan te implementeren in het onderwijs en de leesbevordering. De stralende lezer presenteert dan ook dienstbare wetenschap. Samensteller en redacteur Frank Hakemulder zegt over de auteurs die aan deze bundel meewerkten: ‘Allen stellen het onderzoek in dienst van de doelstellingen van Stichting Lezen’ (p. 19), ‘hoofdsponsor van het congres’ (p. 20) van de International Society for the Empirical Study of Literature and Media, dat aan de basis ligt van dit omvangrijke boek. Zo'n dienstbare wetenschap, die zich zonder problemen neerlegt bij de eis van sociale relevantie en ‘maatschappelijke uitstraling’ (p. 19), roept vragen op over de betrouwbaarheid van studies die worden betaald om relevant te zijn. Maar de ernst en zin voor (zelf)relativering die uit de bijdragen spreken, temperen deze vrees. Het boek valt uiteen in twee delen. Het eerste bevat negen stukken die empirisch nagaan in hoeverre bepaalde literatuurtheoretische claims over de effecten van lezen kloppen. Zo wordt beweerd dat de lectuur van verhalen ervoor zorgt ‘dat we ons beter kunnen inleven in andere mensen’ (p. 26). Onderzoek wijst uit dat dit vooral het geval is wanneer personages en hun mentale staat impliciet beschreven worden. Schoolse instructies voor de interpretatie van gedichten zouden het leesplezier tegenwerken, maar empirische tests maken duidelijk dat dat niet klopt. Voor de ontwikkeling van woordenschat, redeneren en verbale vaardigheid blijkt fictie beter geschikt dan een zakelijke tekst. Ook in de omgang met de dood kan fictie een positieve functie hebben, in samenhang met culturele denkbeelden én met de persoonlijkheid van de lezer (bijvoorbeeld zijn zelfres- | ||||||
[pagina 268]
| ||||||
pect). Deze voorbeelden illustreren de invloed van de lectuur op de zogeheten sociale cognitie. Het belang van de literaire vorm bij het sturen van de lezer wordt bestudeerd via de aloude concepten foregrounding (New Critics) en ostranenie (Russische formalisten). Dat zijn problematische begrippen, omdat ze afhangen van wat de lezer normaal acht en omdat ze een norm veronderstellen die nooit gedefinieerd kan worden. Volgens het empirische onderzoek dat hier gepresenteerd wordt (onder meer door David Miall) is de herkenning van de afwijking iets wat pas na een tijdje komt en wat in eerste instantie emotioneel en lichamelijk is, zodat het niet meteen doordringt tot het bewustzijn. Het lichamelijke is, na de sociale cognitie en de literaire vorm, het derde aandachtspunt in het eerste deel. Hoe sterker de onderdompeling van de lezer in de verhaalwereld, hoe indringender de lijfelijke ervaring van die wereld is, wat onder meer via de theorie van de mirror neurons verklaard wordt. De ‘transportatie’ (p. 179) van de lezer hangt samen met de identificatie met personages, en blijkt niet wezenlijk anders voor mannen dan voor vrouwen (in tegenstelling tot het gangbare cliché). Het laatste hoofdstuk van deel één verschaft een welkome relativering van de evolutionistische theorieën over verhalen à la Brian Boyd. Deel twee onderzoekt wat nodig is om de potentieel positieve werking van literatuur te realiseren. Meestal gaat het daarbij om de implementatie in het onderwijs, maar ook de bibliotheek en de digitale omgeving komen aan bod. Sturende factoren blijken onder meer de nationaliteit (Nederlandse jongeren lezen minder dan Chinese), de cultuur (multiculturele klassen blijken de positieve effecten van lectuur te hinderen) en de leeftijd (hoe ouder, hoe minder leesplezier). Opnieuw vindt de lezer enkele verrassende resultaten. Zo blijkt ervaringsgericht onderwijs geen beter resultaat te geven dan interpretatiegericht (klassiek) onderwijs, leidt een literaire opleiding niet automatisch tot meer distantie en meer vormgerichtheid, en leest men even succesvol op scherm als op papier. Naast dergelijke conclusies bevat het tweede deel praktische suggesties voor een beter literatuuronderwijs. Er zijn al vaak bedenkingen geformuleerd bij de betrouwbaarheid van empirische tests, zeker in het domein van de psychologie. Zo zijn controlegroepen nooit identiek, terwijl ze dat wél zouden moeten zijn. Vragenlijsten achteraf moet je niet verwarren met ervaringen tijdens het lezen, zeker niet als het gaat om lijfelijke en emotionele reacties die achteraf alleen via rationalisaties toegankelijk zijn. Meestal zijn er véél meer factoren van invloed dan die ene (bijvoorbeeld complexiteit van zinsbouw) die men wil onderzoeken: persoonlijkheid, cultuur, ervaring - ze spelen allemaal mee en ze zijn moeilijk te meten of weg te filteren uit de test. Daarbij komt dat de tests meestal van een artificiële eenvoud getuigen die de literaire complexiteit geen recht doet. Ook simpele schematiseringen (bijvoorbeeld van soorten emoties) en wazige termen als ‘creativiteit’ (p. 83) en ‘het onderbewuste’ (p. 149) zijn problematisch. | ||||||
[pagina 269]
| ||||||
In Mind, brain and narrative, een recent overzicht van interacties tussen literatuurwetenschap en cognitieve studies, bespreken de empirici Anthony Sanford en Catherine Emmott de sterktes en zwaktes van benaderingen à la Hakemulder. Ze verwijzen naar de eerder vermelde International Society for the Empirical Study of Literature and Media en evalueren heel wat auteurs die aan Hakemulders bundel meegewerkt hebben. Het is dan ook interessant om De stralende lezer te combineren met het boek van Sanford en Emmott. Hun oordeel is voorzichtig positief: wat de empirie laat zien, zijn tendensen, geen zekerheden, en de conclusies mogen de vooronderstellingen en de reducties onderweg niet doen vergeten. Wie De stralende lezer met de nodige omzichtigheid benadert, vindt bruikbare inzichten, die er af en toe in slagen literatuurwetenschappelijke clichés te ontkrachten. Ook dat is een kracht van het interdisciplinaire onderzoek rond literatuur. | ||||||
Besproken werken
|
|