| |
| |
| |
Hoe ziet een vis de rivier waarin hij zwemt?
Waarnemen vanuit een liminaal perspectief in de Berlijnse notities van Cees Nooteboom
Jan Konst (Freie Universität Berlin)
Saskia Pieterse (Universiteit Utrecht)
In this article we use the concept of ‘liminality’ to shed new light on Berlijnse notities, a collection of essays written by Dutch author Cees Nooteboom. Nooteboom wrote his essays in 1989 and 1990, during the fall of the Berlin Wall and consequent German reunification. Although he was an eye witness to these historic events, he distances himself from the political turmoil, and posits himself as an outsider and a stranger. We argue that within the text, the voice of the pensive, reflexive outsider opens up a liminal space, in which the narrator is neither completely estranged from the German people and their history, nor completely part of all that is happening. However, this liminal space is not a stable given; we analyze the way in which the narrator's reflexive position is threatened by the chaos of the unexpected but also heavily mediatised events of 1989, and look at the different ways in which the author tries to reconstitute this liminal space.
Aan het begin van 1989 ging Cees Nooteboom op uitnodiging van het Berliner Künstlerprogramm van de Deutsche Akademische Austauschdienst (DAAD) naar het toen nog gedeelde Berlijn. Hij was voor een verblijf van twaalf maanden gekomen, maar onder invloed van de politieke ontwikkelingen, die tot de val van de Berlijnse Muur en de Duitse Wiedervereinigung zouden leiden, is hij veel langer in de stad gebleven. Over zijn ervaringen heeft hij een reeks essays geschreven die in 1990 onder de titel Berlijnse notities gebundeld werden. Dit boek heeft samen met de novelle Het volgende verhaal (1991), waarover de invloedrijke literatuurcriticus Marcel Reich-Ranicki in zijn televisieprogramma Das literarische Quartett de loftrompet stak, het fundament gelegd voor de populariteit van de auteur in Duitsland (Grüttemeier 2006, pp. 285-289; Van Uffelen 1993). Nooteboom wordt door onze oosterburen als een van de belangrijkste Europese auteurs van dit moment gezien en het is in dat licht niet meer dan vanzelfsprekend dat het gerenommeerde uitgevershuis Suhrkamp zijn verzameld werk - dat in het Nederlands niet
| |
| |
beschikbaar is - in een prestigieuze, inmiddels negendelige dundrukuitgave op de markt gebracht heeft.
Hoewel Berlijnse notities in de strikte zin niet tot de reisliteratuur gerekend kan worden - de auteur is immers niet onderweg, maar in de Duitse stad gaan wonen -, staan ook in deze bundel de vragen op de voorgrond die karakteristiek zijn voor het genre dat Nooteboom beroemd gemaakt heeft. Niet anders dan in zijn reisverslagen toont hij zich ook in zijn boek over Berlijn gefascineerd door het ‘andere’ of het ‘anders-zijn’ van Berlijn en probeert hij dat in woorden te fixeren. Het gaat hem erom de Duitse samenleving te doorgronden (Nooteboom 1990, p. 183: ‘het begrijpen van dit land’) en hij wil de vinger op het vreemde leggen:
Ik woon in Berlijn. Het is niet alleen anders dan in Nederland, het is anders dan overal. Maar het anders wil nog niet echt in woorden. Dat heeft iets met de mensen te maken: ze zijn veel meer andere mensen dan Amerikanen of Spanjaarden. Ik weet nog steeds niet zo goed hoe ik met ze om moet gaan (Nooteboom 1990, p. 22).
Meteen al bij een eerste lezing van Berlijnse notities valt op dat Nooteboom voor een andere aanpak kiest dan bijvoorbeeld zijn generatiegenoot Armando. Kenmerkend voor diens boeken over Duitsland zijn de in de directe reden opgetekende gesprekken met, en dialogen tussen vaak anonieme Berlijners. Steeds weer beschrijft hij ontmoetingen met mensen die hij niet kent maar ergens tegen het lijf loopt. Armando laat ze uitgebreid aan het woord en het ‘begrijpen’ van Duitsland ontpopt zich bij hem tot een inductief proces, waarbij de nationale mentaliteit gezocht én geïllustreerd wordt in de feitelijke uitspraken van individuele inwoners van het land (Beekman 1999, pp. 13-19). Armando is echter zeer spaarzaam in het duiden van deze ‘gevonden taalobjecten’: de Berlijners spreken, veelal over de oorlog, maar welke betekenis daaraan gegeven kan worden, blijft open. Nooteboom plaatst integendeel het nadenken over zijn eigen indrukken, zijn eigen pogingen tot het duiden van alles wat hij meemaakt, nadrukkelijk op de voorgrond.
Die bespiegelende methode is bij Nooteboom verbonden met een gecultiveerd buitenlander- en buitenstaanderschap. Zo definieert Nooteboom zichzelf als volgt: ‘Ik ben vreemdeling’ (Nooteboom 1990, p. 135), ‘een buiten-persoon’ (p. 182), en: ‘de koekoek in het eeuwige nest van de anderen’ (p. 8). Nooteboom zoekt weinig contact en beziet de stad en de mensen die er wonen van buitenaf. ‘Het liefst’, leest men dan ook ergens in de bundel, ‘loop ik er zo maar tussendoor, je hoeft tenslotte niet zoveel te zeggen’ (Nooteboom 1990, p. 22).
In deze bijdrage zal ten eerste betoogd worden dat het verhelderend is om de buitenstaanderspositie van dit zo nadrukkelijk aanwezig reflecterend ‘ik’ in Nootebooms Berlijnse notities te duiden als een liminale positie. Een ‘limen’ is een drempel of grens, een overgangsgebied. Kenmerkend voor reisliteratuur die vanuit een
| |
| |
liminale positie is geschreven, is de afwezigheid van een stabiel referentiekader: de waarnemer is (nog) niet thuis in het vreemde land, maar behoort evenmin ondubbelzinnig tot de cultuur waaruit hij of zij oorspronkelijk afkomstig is. Ten tweede zal betoogd worden, dat in Berlijnse notities deze liminale positie juist door de gebeurtenissen in 1989 en 1990 onder druk komt te staan en daarom telkens opnieuw gedefinieerd moet worden. De val van de Muur en de Duitse eenwording waren gebeurtenissen waarin letterlijk een grensgebied werd opgeheven: het was een moment van samenkomst, eenwording, in plaats van scheiding. Die onverwachte ontwikkelingen lijken te vragen om een snel oordeel, een directe deelname aan een collectief beleefde vreugde. Dat staat haaks op de bespiegelende, iedere definitieve conclusie ontregelende wijze van waarnemen die zo kenmerkend is voor Nooteboom. Niet zonder reden luidt een cruciale vraag die de ‘ik’ zich in Berlijnse notities stelt nadat de Muur is gevallen: ‘Hoe ziet een vis de rivier waarin hij zwemt?’
We zullen ten slotte betogen dat deze ‘rivier’ naar twee grootheden verwijst: ten eerste naar de media, die een stroom van beelden en berichten over de actuele gebeurtenissen in 1989 produceert - en ten tweede naar het discours over de Duitse geschiedenis, dat met de Duitse eenwording weer opnieuw actueel wordt. Nooteboom onderkent dat hij zich niet aan het mediale geweld kan onttrekken, en evenmin ontkomt hij eraan de bestaande stereotypen, topoi en clichés over Duitsland en de Duitse geschiedenis te noemen. De vraag is dan hoe deze spanning tussen het liminale perspectief enerzijds, en het besef opgenomen te zijn in een ‘rivier’ van nieuwsberichten en historische ontwikkelingen anderzijds, in deze tekst uitwerkt.
Met deze interpretatie van Berlijnse notities willen wij een bijdrage leveren aan het onderzoek naar het oeuvre van Cees Nooteboom. Bovendien treden we met deze specifieke casus in het voetspoor van Mertens, die in zijn dissertatie Sluiproutes en dwaalwegen (1991) het begrip ‘liminaliteit’ voor het eerst in de neerlandistiek introduceerde. We hopen te demonstreren dat de term bij uitstek bruikbaar is voor onderzoek naar teksten waarin een confrontatie met een andere cultuur beschreven wordt.
| |
Liminaliteit
Het is vooral aan de cultureel antropoloog Victor Turner te danken dat het concept ‘liminaliteit’ tijdens de afgelopen decennia zo'n centrale plaats in de cultuuren literatuurwetenschap gekregen heeft (Parr 2008). In zijn invloedrijke The ritual process. Structure and antistructure (1969) heeft Turner het liminale behandeld in het kader van de zogenaamde rites de passage, overgangsmomenten tussen verschillende levensfasen van de mens (bijvoorbeeld: kind-volwassene, student-afgestudeerde, vrijgezel-echtgenoot). De overgang voltrekt zich in de optiek van Turner in drie stadia. Eerst neemt men afstand van zijn oorspronkelijke status en identi- | |
| |
teit (separation), dan volgt een tussenstadium (transition) waarin zich een heroriëntering voltrekt en die resulteert uiteindelijk in een nieuwe status en een nieuwe identiteit (reincorporation). Het stadium van de transition wordt gekarakteriseerd als de drempelfase, de eigenlijke fase van de liminaliteit: de betroffene is op zichzelf teruggeworpen en staat als het ware tussen twee werelden.
Binnen het cultuurwetenschappelijke onderzoek is de trits separation-transition-reincorporation niet alleen toegepast op het verloop van het menselijke leven, maar ook in de ruimtelijke zin des woords verstaan (Görner 2001; Lamping 2001). Daarbij stelt men zich een ruimte tussen culturen voor, een ruimte die traditioneel het domein van bijvoorbeeld de reiziger en de migrant is. Zij hebben - al dan niet tijdelijk - afstand genomen van hun land van herkomst (separation) en zullen misschien, maar misschien ook wel nooit integreren in het land waar ze heen getrokken zijn (reincorporation; Bönisch-Brednich 2006). Tot het zover is, bevinden zij zich in een tussenruimte, een liminale wereld waarin zij pendelen tussen de cultuur waaruit ze zijn voortgekomen en de cultuur waarmee ze geconfronteerd worden (transition).
Het begrip is vervolgens ook in de literatuurwetenschap een vruchtbaar heuristisch instrument gebleken. Zonder hier te pretenderen een volledig beeld te kunnen geven van het onderzoeksveld, willen we een aantal van de belangrijkste onderzoeksgebieden noemen. Vertrekkend vanuit de geografische of ruimtelijk opvatting van ‘liminaliteit’, wordt het begrip gebruikt in de postkoloniale literatuurtheorie (zie bijvoorbeeld Bhabha 1994) en in onderzoek naar migranten- en reisliteratuur (Sutton 2002; Kay et al. 2007). ‘Liminaliteit’ wordt tevens gebruikt in tekstgericht onderzoek naar literaire thema's als ‘de grens’ of ‘rituele overgangen’. Het topos of thema van de ‘limen’ kan in de tekst wederom geografisch zijn uitgewerkt, maar dat hoeft niet zonder meer: het onderzoek kan zich ook richten op representaties van het menselijk lichaam als grens, of om de beschrijving van een puur psychische ervaring van grensoverschrijding (zie bijvoorbeeld Benito & Manzanas 2006).
Ten slotte is er tekstgericht onderzoek waarin de literaire tekst zélf als een liminale ruimte wordt opgevat, en het lezen van literatuur als een liminale gebeurtenis bij uitstek. Deze gedachtegang vinden we bijvoorbeeld in de eerder genoemde studie van Mertens. Hij stelt dat betekenistoekenning ‘op de drempel’ tussen tekst en lezer plaatsvindt, en dat zo'n proces eerder te vergelijken is met een rite de passage dan met een rationeel te beheersen proces:
De grenzen tussen lezer en tekst worden vloeiend. De roman of het gedicht krijgt het karakter van een drempelzone, een ‘ontmoetingsplaats waar de ontmoeting tussen de lezer en de ander iets te maken zou kunnen hebben met een rite de passage’ (Mertens 1991, p. 61; ingebed citaat Caws 1981, p. 92).
| |
| |
Mertens concludeert dat door literatuur te situeren in deze liminale zone ‘de nadruk valt op het proces van betekenisvorming’ (Mertens 1991, p. 61).
Alle drie de literatuurwetenschappelijke benaderingen van ‘liminaliteit’ zijn voor Berlijnse notities relevant. Het betreft hier zoals gezegd een vorm van reisliteratuur. De schrijver bevindt zich als ‘tijdelijk migrant’ in een soort niemandsland tussen twee werelden. Hij heeft door in Berlijn te gaan wonen afstand genomen van zijn Nederlandse wortels en zoekt een toegang tot de Duitse cultuur die hem vooralsnog vreemd is. Daar komt nog eens bij dat Berlijn een stad is die evident het vraagstuk van ‘de grens’ oproept: de stad belichaamt de grens tussen Oost- en West-Duitsland, met de Muur dwars door de stad. Inderdaad loopt ‘de grens’ als thema als een rode draad door Berlijnse notities. Ten slotte: Nootebooms manier van schrijven, waarin het ‘reflexieve ik’ voortdurend probeert iedere definitieve betekenistoekenning te problematiseren, laat zich begrijpen als een typisch liminale manier van schrijven. In wat volgt, zal eerst worden beschreven hoe deze verschillende vormen van liminaliteit gestalte krijgen in de eerste essays van Berlijnse notities. Vervolgens zal geanalyseerd worden hoe deze liminaliteit onder druk komt te staan, en dus door Nooteboom steeds opnieuw gedefinieerd moet worden, als de politieke omwentelingen de Berlijnse realiteit gaan domineren.
| |
Vóór de val: ontmoetingsplaatsen tussen representatie en realiteit
De eerste stukken uit Berlijnse notities zijn geschreven nog voordat er tekenen waren van een grote politieke omwenteling; Nooteboom schrijft aanvankelijk nauwelijks over actualiteiten. Veel meer richt hij zich op twee klassieke thema's: de sporen van de Tweede Wereldoorlog in Berlijn, en de Muur als een bevreemdend niemandsland. Nooteboom lijkt zich er zeer bewust van te zijn dat dit onderwerpen zijn die zich nauwelijks nog laten beschrijven zonder meteen in gemeenplaatsen te vervallen. Hij realiseert zich dat hij - ook al probeert hij dat te vermijden - meer dan eens clichés hanteert om de realiteit te beschrijven, ja zelfs niet zonder die clichés kan: ‘Clichés, datgene wat iedereen opmerkt en wat je toch moet zeggen’ (Nooteboom 1990, p. 122). En zo heet het op zeker moment over de Muur:
De Muur is een cliché, dat weet ik ook wel. Alleen, het cliché is van steen. Ik zie het uit de lucht, als ik voor een paar dagen wegvlucht, een cesuur in het landschap, dwaas en onwerkelijk van boven af. Een litteken, dat zal iedereen wel gezegd hebben, maar zo ziet het er nu eenmaal uit (Nooteboom 1990, p. 26).
Anno 1989 is het daarom niet denkbaar om over de stad te spreken zonder aandacht aan de Muur te schenken. Zelfs de formuleringen waarin men dat doet, lijken te worden bepaald door de woorden van talloze voorgangers (Konst 2009, pp. 168-169). Een groot aantal treffers in google geven Nooteboom tenminste ge- | |
| |
lijk: de vergelijking van de Muur met een litteken is een zeer gangbare. En dat is ook in Nederland het geval, want kort vóór Nooteboom had bijvoorbeeld Frans Kellendonk hetzelfde beeld gebruikt in zijn reportage ‘Langs de Muur’ (1984); Kellendonk 1993, p. 672).
Steeds weer beroept Nooteboom zich op de opvattingen van derden over de Duitsers en het land dat ze bewonen. Daarbij gaat het nogal eens om de visie van buitenlanders die refereren aan bekende stereotypen over Duitsland. Zo bericht Nooteboom over een publieksavond met de Argentijnse componist Mauricio Kagel:
Kagel voelt zich goed in Duitsland, maar citeert wel een brief van Max Ernst aan Tristan Tzara: ‘Duitse intellectuelen kunnen niet poepen of piesen (faire caca et pipi) zonder ideologie’ (Nooteboom 1990, p. 12).
Vergelijkbaar is het volgende fragment:
Iemand maakt een grap: West-Berlijn, ruim een miljoen vrije mensen in een kooi. Zo voelt het niet altijd, maar vreemd genoeg wel als je er uit rijdt, terwijl het nu juist niet mijn vrijheid is die ik dan binnenrijd (Nooteboom 1990, p. 35).
Voor Nootebooms werkwijze is deze passus karakteristiek. Eerst memoreert hij een weinig originele grap, zogezegd zonder het zelf in de mond te nemen. Hij constateert vervolgens dat er wel degelijk een waarheid in verscholen ligt, mits je er op een tegendraadse manier mee omgaat (letterlijk tegen de draad in, namelijk door de grens over te steken naar Oost-Berlijn).
Clichés en realiteit worden niet tegenover elkaar gezet als ‘vals’ versus ‘echt’, maar blijken op een complexe manier met elkaar verweven te zijn. Precies zo wordt er in de tekst uitgeweid over de verwevenheid van het reële en het literaire. Wanneer Nooteboom nog vóór de val van de Muur midden in Berlijn de grens tussen de BRD en DDR passeert, schrijft hij: ‘Ik heb de S-Bahn genomen bij Bahnhof Zoo, naar de Friedrichstrasse, waar de overgang is. Overkapping, gietijzer, grote treinen, gedempt licht. Of je wilt of niet, altijd iets van Graham Greene of le Carré, ik ben ongeneselijk’ (Nooteboom 1990, p. 29). Niet alleen literaire, maar ook beschouwende teksten kunnen het uitgangspunt voor een observatie vormen. De aflossing van de wachtsoldaten bij de Hauptwache aan de boulevard Unter den Linden herinnert hem aan Sebastian Haffners Preußen ohne Legende:
Terwijl ik zie hoe de standaarddragers uit de zijstraat komen en als één veelvoetig voorwerp mijn kant opdraaien, moet ik denken aan de zinnen die achterop Haffners boek stonden: ‘Die preussische Geschichte ist eine interessante Geschichte, auch heute noch und gerade heute, da wir ihr Ende kennen. Sie
| |
| |
läuft langsam an, mit einem langen Werden, und sie hört langsam auf, mit einem langen Sterben’ (Nooteboom 1990, p. 166).
Om nog een voorbeeld te geven: ook in de vele tentoonstellingen die Nooteboom bezoekt, stuurt hij aan op een moment waarop dat wat in de tentoonstelling getoond wordt, en wat er in de realiteit te zien is, met elkaar vervlochten raken. Toevalligerwijs was er begin 1989 een tentoonstelling over revoluties in Berlijn - dus nog voordat de revolutie in dat jaar uit zou breken - en deze tentoonstelling bezoekt Nooteboom. Eenmaal buiten gaat de schrijver de getoonde plaatsen langs: ‘ik rijd langs de plaatsen die ik zojuist [in een fototentoonstelling] in zwartwit gezien heb en laat ze vollopen met kleur [...]’ (Nooteboom 1990, p. 16). Niet altijd overigens werkt deze techniek. Zo gaat hij in de Martin Gropiusbau naar een expositie over joodse sportverenigingen tijdens het Derde Rijk. Geconfronteerd met het Duitse nazi-verleden ziet hij dan vanuit een venster het terrein waar ooit de centrale van de Gestapo gestaan had:
Ik kijk naar de forse turner in zijn verouderde sportpak en zie tegelijkertijd een bordje dat daarachter staat: ‘Het uitzicht uit het raam voor U gibt den Blick frei op de fundamenten van het Gestapo-Hoofdkwartier met de resten van de folterkamer.’ Gehoorzaam kijk ik: een veld, een heuvel, wat zwarte kale struiken, voetsporen in de sneeuw, niets (Nooteboom 1990, p. 79).
Het gehoorzame kijken levert niets op, hij ziet ‘niets’. Het verleden laat zich blijkbaar niet betrappen in zo'n rechttoe-rechtaan en door een bordje voorgekookte blik.
Deze omcirkelende manier van observeren, waarbij het proces van waarnemen en interpreteren zichtbaar wordt gemaakt, vereist distantie. In de eerste bijdragen zien we de auteur er daarom steeds weer voor kiezen om zichzelf bewust in de marge te plaatsen: ‘Ik heb een plaats achter in de zaal genomen om het gezelschap beter te kunnen zien’ (Nooteboom 1990, p. 131). In het bijzonder valt op hoe hij de wereld frequent beziet vanuit de beslotenheid van een rijdende auto:
Ik ben in een grote, Europese stad, ik ga in mijn auto zitten [...] De regen houdt op, mijn auto mag kiezen waar hij heen wil, en hij wil naar het Oosten, in wijken waar ik nog nooit geweest ben (Nooteboom 1990, p. 16).
De auto mag beslissen wat er gezien zal gaan worden, in de hoop zo te ontsnappen aan het ‘gehoorzame kijken’ en nieuwe wijken te ontdekken. We zien dus dat Nooteboom consequent iedere sluitende interpretatie probeert te ontregelen: hij duidt, maar blijft zijn bespiegelingen over Berlijn, Duitsland en de Duitse geschiedenis voortdurend kantelen, zodat er nergens een definitieve conclusie getrokken wordt. Berlijnse notities bestaan dan ook voor het merendeel uit reflexieve passages
| |
| |
zoals hierboven geciteerd, waarin duidelijk te zien is dat de auteur een liminale positie kiest. Belangrijk kenmerk van deze liminale positie is dat Nooteboom het grensgebied opzoekt waar representatie (in tekst, beeld of gemeenplaats) en realiteit in elkaar vervloeien, of in de woorden van Mertens, elkaar ontmoeten. In deze drempelzone komt de nadruk te liggen op het proces van betekenisgeving.
| |
‘Hij kan er niet uit’: grenzeloosheid als probleem
In de elkaar snel opvolgende gebeurtenissen van 1989 blijkt de hierboven geschetste liminale positie keer op keer opnieuw geijkt te moeten worden. Er zijn momenten waarop dat niet mogelijk blijkt te zijn en Nooteboom, als inwoner van Berlijn, samenvalt met de honderdduizenden anderen en zo deel wordt van de historische ontwikkelingen:
Hoe ziet een vis de rivier waarin hij zwemt? Hij kan er niet uit om afstand te nemen. Zoiets is er hier in Berlijn aan de hand. Alles stroomt. Elk ogenblik zijn er nieuwe gebeurtenissen, berichten, als ik de deur uitga ben ik binnen een paar minuten lid van een kolkende menigte (Nooteboom 1990, p. 62).
Het beeld van de vis is veelzeggend. Het dier kan zich alleen van binnenuit een beeld vormen van zijn natuurlijke leefomgeving. Een extern perspectief blijft de vis per definitie ontzegd en dat lijkt precies hetgeen te zijn waarnaar Nooteboom steeds weer op zoek is. In het ‘stromende’ Berlijn vreest hij voor de positie van de vis en probeert hij zijn distantie te bewaren. Eén te worden met de wereld waarin hij leeft, ervaart hij in dat verband zelfs letterlijk als een verlies van de eigen identiteit:
In metrostation Kochstrasse wachten de duizenden op een trein, laten zich willoos naar binnen persen, het Westen in. Als ik eindelijk op de Kurfürstendamm aangekomen ben is het daar kermis. Auto's kunnen er niet meer rijden, de stad is aan de waanzin vervallen, het volk is één tollend lichaam geworden, een dier met duizenden hoofden, het golft, kabbelt, stroomt door de stad, weet niet meer of het beweegt of bewogen wordt, en ik stroom mee, ben zelf nu menigte geworden, beeld uit een journaal, niemand (Nooteboom 1990, p. 73).
Op te gaan in de massa, en in de ogen van Nooteboom dus ‘niemand’ te worden, is hier verbonden met waarlijk apocalyptische beelden (‘een dier met duizenden hoofden’) en het proces van eenwording lijkt bovendien een verlies van het eigen oordeelsvermogen te impliceren. De metaforen ‘lichaam’ en ‘dier’, als ook het beeld van de ‘waanzin’ spelen in dit verband boekdelen: steeds is er sprake van irrationaliteit en de absentie van de rede als oordelende instantie. Cruciaal is de opmerking dat hij ‘beeld uit een journaal’ is geworden: gevangen in het oog van
| |
| |
de camera verliest hij zijn positie als waarnemer, is nu zelf tot representatie verworden - en heeft geen eigen identiteit meer (hij is ‘niemand’). Nooteboom gaat uitgebreid in op de televised revolution van 1989; en zoals we nog zullen zien is zijn verhouding tot de beelden en berichten die door de televisie geproduceerd worden verre van eenduidig.
De hierboven geciteerde passages zijn echter uitzonderlijk. Het is tekenend dat Nooteboom de hectiek doorgaans ontvlucht door te observeren vanaf plekken die fysiek gescheiden zijn van de wereld die hij waarneemt. Zo bestudeert hij de omwentelingen nogal eens vanachter glas: ‘Ik sta achter de ramen bij Café Adler, het laatste café van het Westen’ (Nooteboom 1990, p. 66), en: ‘De mensen uit dat Andere Land lopen hier op straat, voor het eerst in dertig jaar, en als ik uit het raam kijk kan ik ze zien’ (Nooteboom 1990, p. 76, cursivering auteurs). Opvallend is bovendien dat Nooteboom het ‘tegen de stroom ingaan’ betracht, door het brandpunt van de historische gebeurtenissen steeds weer te verlaten, of dat nu is voor ‘een aantal lezingen in het verre Westen’ (Nooteboom 1989, p. 63) of voor een bezoek aan zijn Oost-Duitse uitgever: ‘Wat aardig van u om te komen nu iedereen juist de andere kant opgaat’ (Nooteboom 1990, p. 68).
Nootebooms beschrijving vanaf de zijlijn en de daarmee samenhangende ruimtelijke afgescheidenheid leidt er tevens toe dat de mensen die hij beschrijft weinig geïndividualiseerd worden. Nogal eens worden ze als collectief beschreven:
Oude mensen met verdwaasde blikken die voor het eerst na dertig jaar in dit gedeelte van de stad zijn, op zoek naar hun herinneringen, jongeren die na de Muur geboren zijn en die misschien op een kilometer afstand wonen, lopen rond in een wereld die ze nooit gekend hebben, en ze lopen alsof het asfalt ze niet kan houden (Nooteboom 1990, p. 62).
Over de werkelijke gedachten van de ‘oude mensen’ en de ‘jongeren’ komt de lezer niets aan de weet. Men volgt Nooteboom in zijn speculaties en merkt hoe hij hun gezichten probeert te lezen: hun blikken zijn, zo heet het, ‘verdwaasd’. Het motief van het lezen van gezichten speelt een belangrijke rol in Berlijnse notities. Steeds weer probeert Nooteboom uit de gelaatsuitdrukkingen van de mensen die hij observeert conclusies te trekken over hun gedachteleven: ‘Ik wil op de gezichten van de grenswachten [...] zien wat ze denken, ik wil weten of iets van al die opwinding [...] overgestroomd is’ (Nooteboom 1990, p. 36); ‘Gezichten uit alle landstreken. [...] Wat denken ze?’ (p. 188); ‘Wat ze dachten was onzichtbaar, maar dat onzichtbare denken [...] hield geen ogenblik op, ik denk dat ik dat kon zien’ (p. 57); ‘Ik kijk naar de gezichten om me heen. Ze luisteren vol ernst’ (pp. 125-126); ‘Ik wilde weten wat de kijker dacht [...]’ (p. 23); ‘Zichtbaar op die gezichten is dat ze nog niet weten dat deze week het Staatsverdrag wordt getekend’ (p. 171).
| |
| |
Deze citaten - en ze zouden met nog veel meer voorbeelden aangevuld kunnen worden - laten zien dat niet alleen de wereld, maar ook de mensen van buitenaf bezien worden. Zelfs wanneer ze als individuen worden opgevoerd, dan nog blijft hun innerlijke gesteldheid door de standpunten die Nooteboom inneemt in het duister.
| |
De gemediatiseerde waarneming en de waarneming van de media
We zagen eerder dat Nooteboom voortdurend zijn observaties vervlecht met citaten uit literaire en beschouwende bronnen. Na de val van de Muur neemt in Berlijnse notities de televisie vaak die rol van de geschreven bronnen over. Om vat te krijgen op de actuele ontwikkelingen lijkt de televisie een onontkoombaar en oppermachtig medium: ‘Je wordt elke dag ingesnoerd in een overdaad aan bewegende beelden’ (Nooteboom 1990, p. 82). Steeds weer benadrukt hij dat hij er zich niet aan kan onttrekken: ‘De stemmen van radio en televisie blijven op me inpraten’ (p. 178). Nooteboom bericht over de vele uren die hij achter het beeldscherm doorbrengt en uitgebreid gaat hij in op de programma's die hij gezien heeft: ‘Ik ben verslaafd geworden aan die avondlijke (en soms dagenlange) sessies op de televisie’ (p. 87). Of: ‘Ik ben weer tot het beeldscherm vervallen’ (p. 92). Het grensgebied dat in de tekst dan onderzocht wordt, is de grens tussen de televisiebeelden en de politieke ontwikkelingen - die elkaar wederzijds beïnvloeden of zelfs vormgeven.
Als een rode lijn loopt door zijn betoog de fragmentarische informatie die de stroom van mediale representaties hem geven, en de noodzaak deze voortdurend te interpreteren. Zo wijst hij meer dan eens op de uiteenlopende berichtgeving van Oost- en West-Duitse televisiezenders:
Dat dubbele aangezicht van dezelfde feitelijkheid, de Januskop van één en hetzelfde gegeven, waarbij de een iets verzwijgt en de ander iets benadrukt, en dat in dezelfde taal die aan beide kanten van de Muur verstaanbaar is en ook gehoord kan worden, dwingt je om je gehoor te trainen (Nooteboom 1990, p. 24).
Nooteboom beschrijft hoe, door de nieuwscyclus, de noodzaak nog zelf ‘buiten’ dingen waar te nemen nauwelijks nog aanwezig is - ‘Je hoeft er niet heen, de televisie levert de beelden’ (Nooteboom 1990, p. 57). Op andere momenten krijgt men de indruk dat eerdere televisiebeelden zijn blik op de werkelijkheid niet zozeer kleuren, maar - sterker nog - het ultieme werkelijkheidseffect te veroorzaken. Tot die conclusie zou men bijvoorbeeld kunnen komen naar aanleiding van een bezoek dat hij aan de flatwijken in Oost-Berlijn brengt:
| |
| |
Hier wonen ze dus, denk ik zonder veel te denken, maar het is zo, hier wonen ze, de mensen van de demonstraties, de mensen die 's avonds dezelfde televisie zien als ik, ze wonen in stapelplaatsen zonder sier, aan wijde alleeën waardoor ze klein worden als ze oversteken (Nooteboom 1990, pp. 83-84).
Deze mensen bestaan écht, zo lijkt de auteur zich te beseffen, en dat ze 's avonds ‘dezelfde televisie’ zien als hij is daarbij een cruciaal gegeven. Elders stelt hij het televisiespektakel zelfs letterlijk gelijk aan de werkelijkheid. In de chaos van continue verslaggeving worden televisiewetten doorbroken, en is het medium in zijn berichtgeving net zo ‘opengewerkt’ geworden als de werkelijkheid:
Wat dat dagelijkse spektakel toont is werkelijkheid, het is de taaie uitgebreidheid van de verwarring, en aan het eind daarvan wil je een conclusie, pointe, katharsis, zoals die bij het medium van Dynasty en Tatort is gaan horen, en die is er in de werkelijkheid niet (Nooteboom 1990, p. 93).
Net als de televisie functioneren ook kranten als een medium dat met ‘schreeuwende koppen’ enerzijds iedere ruimte voor een gedistantieerde (en dus liminale) positie dreigt uit te wissen, maar anderzijds juist als een katalysator van bespiegelingen functioneert. Wanneer Nooteboom in de weken na de val van de Muur de straat op gaat, schrijft hij dat ‘er naar me geschreeuwd [wordt] met krantenkoppen: Afscheid van het eiland. Duitsland omarmt zich. Het volk heeft overwonnen. Achthonderdduizend veroverden West-Berlijn’ (Nooteboom 1990, p. 62). Steeds opnieuw vormen krantenartikelen net als televisieprogramma's een directe aanleiding om de eigen gedachten over de actualiteit te ordenen: ‘Ik denk over het stuk dat ik die ochtend in Der Tagesspiegel gelezen heb: “Glasnost in der DDR der 90er Jahre?”’ (Nooteboom 1990, p. 38).
Exemplarisch is de wijze waarop Nooteboom de beroemde broederkus van Michael Gorbatschow en Erich Honecker op 27 mei 1987 duidt. De foto van Heribert Proepper werd in de late tachtiger jaren in vrijwel iedere Duitse krant afgedrukt en functioneerde als het beeldicoon van de Russische ontspanningspolitiek (Proepper 1987). Nooteboom gaat uitgebreid op de foto in en betrekt hem direct op het hieren-nu waaraan hij zélf deel heeft. In het navolgende tekstfragment wordt een zondagsuitstapje naar het West-Berlijnse Lübars opgeroepen, een voormalig boerendorpje dat direct aan de grens met de DDR lag:
In het stilgezette moment van die kus waren al die woedende bewegingen, dat zuigen en trekken van krachten en machten, opgespaarde verlangens, rancunes, geloofspunten, verzet en verwachting onzichtbaar, alsof die twee mannen in het oog stonden van een storm, daar waar niets beweegt, en zo zag het er ook gisteren uit, in de dood die de zondagmiddag hier dikwijls is, aan de grens bij Lübars: de herfstbomen onbewegelijk, de lichten van de hoge waaklampen
| |
| |
als oranje vlekken in de nevelige lucht, een paar wandelaars, een meisje op een paard, en achter het uit staaldraad gevlochten hek, in het niemandsland tussen dat hek en de Muur, staande in het zand, de jonge mannen met de honden. Het waren er meer dan anders. Wachters, zij die moeten waken. Maar nu leek het eerder op wachten, op iets dat straks, of later, of ooit, maar zeker, moet gebeuren (Nooteboom 1990, pp. 60-61).
De relatie die Nooteboom heeft tot de media is dus ambivalent. In hun stroom van berichten bedreigen zij zijn bewust gecultiveerde liminale positie. Maar Nootebooms antwoord op dit mediale geweld zijn geen eigen observaties over de toestand in de straten van Berlijn, geen gesprekken met ‘de gewone man’ die hij zou hebben opgevangen, feiten die hij direct zou hebben waargenomen. Hij is een vis die meegaat met de stroom, hij kijkt net als iedereen hoofdzakelijk het journaal. Wat hij echter wel doet, is zijn gedachtestroom toevoegen aan de beelden, waardoor een ruimte wordt geopend, een reflexieve dimensie die er in de journalistieke berichtgeving doorgaans juist niet is, een dimensie waarin de media zélf onderwerp worden van beschouwing.
| |
De Duitse eenwording: de stroom van de geschiedenis
Het laatste deel van Berlijnse notities is geschreven in 1990, als de Duitse eenwording gestalte krijgt. Met die eenwording dringt het thema van de Duitse geschiedenis zich op de voorgrond: gaat het niet allemaal veel te snel, of komen hier juist de diepere krachten in de geschiedenis aan de oppervlakte en zijn die krachten niet tegen te houden? Het verleden moet opnieuw onder de loep worden genomen, zo lijkt het. Van dit besef kunnen legio voorbeelden gegeven worden: ‘“Het is net alsof de oorlog net is afgelopen,” zei Armando zaterdag, en zo is het ook hier’ (Nooteboom 1990, p. 122). En: ‘Je hoort het regelmatig zeggen: “We leven in historische tijden.” Ik heb me er zelf ook op betrapt, niet alleen op de uitspraak, maar ook op het lichte air van zelfgenoegzaamheid dat er bij hoort [...]’ (Nooteboom 1990, p. 100). Of: ‘De metafoor van de rijdende, niet meer te stoppen trein is de laatste weken vaak gebruikt, maar het zijn eigenlijk twee treinen: er is ook nog die langzame die van het oosten naar het westen rijdt’ (Nooteboom 1990, p. 114).
Het is wederom geen toeval dat Nooteboom ervoor kiest zijn aandacht te richten op die tweede, langzame trein, en niet op trein die ‘niet te stoppen’ is. Als in Berlijn de hereniging zich in een razend tempo voltrekt, verlaat hij de stad en bezoekt in het voormalig Oost-Duitsland historisch belangrijke plaatsen. Zelf zegt hij daarover: ‘Terwijl de nieuwe geschiedenis in de stoofpot zit of godweet wel aanbrandt zoek ik in dit land dat ik nog steeds niet goed ken de relikwieën van het oude’ (Nooteboom 1990, p. 101). Wederom dus tegen de stroom in, wordt er door de schrijver een ruimte gezocht waar er distantie, reflectie mogelijk is.
| |
| |
Nooteboom probeert in zijn reizen door het voormalige Oost-Duitsland de historische ontstaansgronden van het nationale denken in Duitsland expliciet aan de orde te stellen. Deze historische uitweidingen hangen nauw samen met een vraag die in de jaren 1989-1990 velen bezighield: hoe moet het verder met de twee Duitslanden? Zal er weer één natie ontstaan en wat betekent dat voor de Europese machtsverhoudingen? Hoe zal zich een nieuw nationaal bewustzijn in Duitsland ontwikkelen, wanneer de BRD en de DDR op welke wijze dan ook een alliantie met elkaar aangaan? Heden en verleden worden in de tekst voorgesteld als een liminale ‘ontmoetingsplaats’, waar betekenissen niet vast liggen maar steeds weer overdacht moeten worden.
Zijn aandacht gaat in het bijzonder uit naar het middeleeuwse keizerrijk en het tijdvak van het negentiende-eeuwse nationalisme, dat in 1871 uiteindelijk tot het ontstaan van de Duitse natiestaat leidde. Het zijn tijden waarin Duitsland rijk en machtig was en dit Duitsland zou dankzij de politieke aardverschuivingen van het moment wel eens kunnen herrijzen. Nooteboom bezoekt een hele reeks van lieux de mémoire en zijn reizen zijn weinig minder dan bedevaarten (Nooteboom 1990, p. 160 - ‘pelgrimages’) naar de mythische wortels van het Duitse nationale denken:
Ik ben op weg naar de Harz. Berlijnse vrienden hebben wantrouwig gelachen toen ik mijn reisdoelen opnoemde: de Hexentanzplatz, de Rosstrappe, de Brocken, de Barbarossahöhle, de Wartburg, het Duitsland van de eenzame Graalreizen, het drakebloed, het heksengekrijs, de sage, de nostalgische herinnering (Nooteboom 1990, p. 147).
In hetzelfde licht als de talloze historische verwijzingen kan het voortdurende beroep op de Duitse Dichter und Denker gezien worden. Velen van hen passeren de revue en voor sommigen onder hen wordt opmerkelijk veel plaats ingeruimd: Goethe, Schiller, Herder, Kant, Heine, Brecht, enz. enz. Zij representeren een aspect van de Duitse nationale identiteit dat Nooteboom benut als een repoussoir waartegen de ontwikkelingen in het heden van 1989-1990 afgezet kunnen worden.
| |
Conclusie
Nooteboom benoemt de beelden die de media produceren over de actualiteit, en evoceert het vertoog over het Duitse verleden. Wat hij vervolgens doet is niet het simpelweg ontmaskeren van deze beeldvorming als ‘vals’, zijn methode is veel complexer. Hij onderkent hun sturende rol in de waarneming van het vreemde land, maar door zijn bespiegelingen over die sturing maakt hij iets zichtbaar wat in het gewone journalistieke stuk onzichtbaar blijft.
| |
| |
Men zou kunnen spreken van een bewust gecultiveerde bemiddelde waarneming die alleen kan werken als er zekere afstand en dus grensgebied bestaat: zodra Nooteboom zich opgenomen voelt in de stroom van de actualiteit en de geschiedenis - waarin er juist een grens wordt opgeheven - heeft de auteur het idee een ‘niemand’ te zijn, een anoniem beeld op het journaal. Dat heeft als paradoxaal resultaat dat de val van de muur en de eenwording voor de schrijver Nooteboom een probleem vormen, omdat ze eigenlijk geen ruimte laten voor distantie. Nooteboom kiest er dan voor die afstand alsnog te forceren en hij doet dat op verschillende manieren: door plaats te nemen achter glas, door de sturende rol van de televisie tot onderwerp te verheffen, door tegen de stroom van de geschiedenis in te reizen, naar de gedenkplaatsen van het nationale denken in Duitsland. Deze bewust gecreëerde afstand is typisch voor het grensgebied en de liminaliteit waarin Nooteboom zich beweegt.
Zijn indirecte waarneming en de bemiddelde presentatie van de werkelijkheid zijn hem niet altijd in dank afgenomen. Zo schreef de in Berlijn woonachtige journalist Antoine Verbij in een essay met de provokatieve titel ‘Brief aan mijn vijand’ nog in 2004 in Vrij Nederland:
Ze vereren U in Duitsland als Augenmensch. Zo heet ook een bundel met studies over Uw werk. Ik vind het ongelooflijk. Ik ben in Uw Berlijnse notities niet één interessante waarneming tegengekomen. En dat is ook logisch, want U bent bij uitstek iemand die zijn eigen ogen niet gelooft. U neemt een ervaring pas serieus als die overeenkomt met een boekencitaat, een krantenkop, een politiek idee of een persoonlijke herinnering. U herleidt alles wat U ziet tot iets dat al geweest, gezegd, gedacht is (Verbij 2004).
De redenering van Verbij spitst zich toe op een vermeend gebrek aan oorspronkelijkheid bij Nooteboom. Dit is zeker niet de enige, en misschien ook wel niet de juiste manier om zijn werkwijze te beoordelen. Wezenlijker lijkt het vast te stellen dat de indirecte waarneming in Berlijnse notities het fundament legt voor een beschouwend niveau dat als zodanig kenmerkend is voor de tekst. Men kan namelijk stellen dat Nooteboom zijn eigen observaties steeds evalueert in het licht van de invalshoeken en zienswijzen die hem door de diverse filters op de werkelijkheid worden aangedragen. Ze bewegen hem ertoe zijn inzichten aan te scherpen of juist te nuanceren, zodat de ‘bemiddelde’ waarneming niet als compositorisch zwaktebod gezien hoeft te worden, maar integendeel aan de essentie raakt van de essays die in Berlijnse notities gebundeld zijn. De auteur voert als het ware een nimmer stokkend gesprek met zichzelf en gebruikt de genoemde filters om op een structurele wijze zijn eigen observaties te hinterfragen.
En die vaststelling voerde vervolgens tot de vraag hoe een auteur kan vermijden dat hij in zijn teksten over de ander en het andere uiteindelijk weinig méér doet dan het bestaande discours te reproduceren. Het heeft er alle schijn van dat Noo- | |
| |
teboom een intrigerend antwoord op deze vraag gevonden heeft. Welbeschouwd vertegenwoordigen ze namelijk het discours over Berlijn en de Duitse identiteit, zodat de eigen waarneming in Berlijnse notities van meet af aan wordt afgezet tegen stereotiepe voorstellingen en vanzelfsprekende associaties. Nooteboom vermijdt een ongereflecteerd herhalen van clichés, juist doordat hij de wisselwerking tussen beeldvorming en werkelijkheid aan de orde stelt. Op die manier laat hij zien dat het ‘begrijpen’ van het land en zijn inwoners ergens in het schemergebied tussen deze twee grootheden plaatsvindt.
| |
Bibliografie
Armando, Uit Berlijn. Amsterdam, 1983. |
Beekman, Klaus, Das Deutschlandbild Armandos. Oldenburger Universitätsreden 108. Oldenburg, 1999. |
Beller, Manfred & Joep Leerssen, Imagology. The cultural construction and literary representation of national characters. A critical survey. Amsterdam, 2007. |
Benito, Jesús & Ana Manzanas (red.), The dynamics of the threshold. Studies in liminality and literature Vol. 5. Madrid 2006. |
Bhabha, Homi K., The Location of Culture. New York, 1994. |
Bönisch-Brednich, Brigitte, Migrants of choice. Liminalität in transnationalen Lebenswelten. Thomas Hengartner & Johannes Moser (vert.), Grenzen & Differenzen. Zur Macht sozialer und kultureller Grenzziehungen. Leipzig, 2006, 461-468. |
Dis, Adriaan van, Leeftocht. Veertig jaar onderweg. Amsterdam, 2007. |
Görner, Rüdiger, Grenzen, Schwellen, Übergänge. Zur Poetik des Transitorischen. Göttingen, 2001. |
Grüttemeier, Ralf, Nach dem Zweiten Weltkrieg. Ralf Grüttemeier & Maria-Theresia Leuker (vert.), Niederländische Literaturgeschichte. Unter Mitarbeit uon Amand Berteloot, J.W.H. Konst und Lut Missinne. Stuttgart, 2006. |
Kay, Lucy, Zoë Kinsley, Terry Phillips, Alan Roughley (red.), Mapping liminalities. Thresholds in cultural and literary texts. Transatlantic aesthetics and culture Vol. 2. Bern, 2007. |
Kellendonk, Frans, Het complete werk. Amsterdam, 1993. |
Konst, Jan (red.), Iedereen is op weg naar de Brandenburger Tor. Nederlandse en Vlaamse schrijvers ouer Berlijn. Met een voorwoord van A.F.Th. van der Heijden. Amsterdam, 2009. |
Kusters, Wiel, Berlijns dagboek zonder data. Martin Mooij (red.), Berlijn. Verhalen van een stad. Amsterdam, 1987, 7-16. |
Lamping, Dieter, Über Grenzen. Eine literarische Topographie. Göttingen, 2001. |
Mertens, Anthony, Sluiproutes en dwaalwegen. Aspecten van een liminale poëtica toegelicht aan de hand van het werk van Jacq Firmin Vogelaar. Amsterdam, 1991. |
Nooteboom, Cees, Berlijnse notities. Amsterdam, 1990. |
Parr, Rolf, Liminale und andere Übergänge. Theoretische Modellierungen von Grenzzonen, Normailtätsspektren, Schwellen, Übergängen und Zwischenräumen in Literaturund Kulturwissenschaft. Achim Geisenhanslüke & Georg Mein, Schriftkultur und Schwellenkunde. Literalität und Liminalität. Bielefeld, 2008, p. 11-63. |
Proepper, Heribert, ‘Der Bruderkuß 27-5-1987’. [Foto.] Laatst geraadpleegd op 31 juli 2012 op http://www.chronik-der-mauer.de/index.php/de/Media/ImagePopup/field/original/id/24461. |
| |
| |
Sutton, Philip (red.), Betwixt-and-between: Essays in liminal geography. Studies in liminality and literature Vol 3. Madrid, 2002. |
Uffelen, Herbert van, ‘Cees Nooteboom en het succes van de Nederlandse literatuur in het Duitse taalgebied.’ Literatuur 10, 1993, 252-256. |
Verbij, Antoine, ‘Brief aan mijn vijand.’ Vrij Nederland, 3 januari 2004. |
|
|