senteren. Omdat het om een kwalitatieve aanpak gaat, zou de GNS in principe nog met andere voorbeelden aangevuld kunnen worden.
De thematische indeling is op morfosyntactische aspecten gegrond, waarbij de woordsoorten (en niet de syntactische functies) het uitgangspunt vormen. De hoofdstukken gaan over naamwoorden (zelfstandig en bijvoeglijk), naamvallen, verschillende soorten pronomina, telwoorden, preposities, bijwoorden en voegwoorden. Het werkwoord dat uiteraard een belangrijk onderdeel binnen de syntaxis vormt, krijgt ook in dit boek veel aandacht. Het gebruik van tijden, het passief en de conjunctief, maar ook deelwoorden, infinitieven, de Infinitivus-pro-participio-constructie (bijvoorbeeld zij heeft kunnen helpen) en koppelwerkwoorden komen aan bod. Omdat het bij syntaxis om de opbouw van zinnen gaat, krijgen natuurlijk ook volgordeverschijnselen aandacht. Daarbij kijkt Joop van der Horst naar de volgorde van zinsdelen, maar ook naar de volgorde in nominale constituenten - zoals de positie van lidwoorden, genitieven, voorzetselgroepen - en de positie van de werkwoordelijke elementen in de zin als ook hun onderlinge volgorde (de zogenaamde ‘rode en groene volgorde’).
Alle zeven delen zijn door de negentien thematische hoofdstukken helemaal parallel opgebouwd. Deze absoluut parallelle structuur heeft voor- en nadelen. Nadelig is dat veel informatie herhaaldelijk voorkomt en onderwerpen besproken dienen te worden - zij het in het kort - hoewel ze in een bepaald tijdvak nog niet of niet meer van belang zijn voor die periode. Om een bepaalde ontwikkeling diachroon na te gaan, is helaas veel bladerwerk nodig. Als men bijvoorbeeld wil weten wanneer de constructie ‘ik zit te lezen’ ontstaan is en hoe deze constructie zich heeft ontwikkeld, moet men hoofdstuk 9.5.1.2 in zeven delen opzoeken, dat wil zeggen op de bladzijden 223, 418, 644, 879, 1166, 1437 en 1756. Een onderwerp zoals ‘de ontwikkeling van infinitiefconstructies’ vormt daarmee niet één samenhangend hoofdstuk, maar is onderdeel van zeven hoofdstukjes. Dit diachrone lezen is door het vele bladerwerk niet echt aangenaam.
Voordelen van de parallelle structuur zijn dat het überhaupt mogelijk is de syntaxis van de Nederlandse taal synchroon én diachroon te bekijken: je krijgt een idee hoe de Nederlandse taal in een bepaalde periode opgebouwd was, welke talige fenomenen in hetzelfde tijdvak opduiken of in onbruik raken en je kunt de ontwikkeling van de syntaxis door de eeuwen heen volgen, zoals bijvoorbeeld de ontwikkeling van de constructies ‘ik zit te lezen’ en ‘ik heb zitten lezen’. Omdat het boek zeer helder gestructureerd is en omdat op het schutblad een overzichtelijke indeling van alle hoofdstukken met de paginanummers staat, is alle informatie - het vele bladerwerk ten spijt - goed te vinden.
De verwachtingen over de Geschiedenis van de Nederlandse syntaxis waren zo groot dat de redactie van het tijdschrift Nederlandse taalkunde niet minder dan vijf experts om een recensie van de GNS heeft gevraagd. Natuurlijk hebben de recensenten minpunten gevonden - dat hoort onder andere bij de taak van de recensent. Het grootste kritiekpunt lijkt echter te zijn dat het boek in oude stijl is ontworpen en