de lokale bevolking. Het hoge prestige van de taalvariëteit van de zuiderlingen ontkent Van der Sijs niet; ze stelt echter dat het Duits over een veel langere periode eveneens een heel hoog prestige in de Lage Landen had, wat invloed vanuit het oosten op het Standaardnederlands nog aannemelijker maakt (pp. 49, 105).
Volgens Van der Sijs is de grote invloed van het Zuid-Nederlands op het Standaardnederlands daarom een mythe gebleken - een mythe die zijn wortels in de (taal)geschiedschrijving van de negentiende eeuw heeft: toen er na 1830 gestreefd werd naar een talige eenheid tussen Noord en Zuid was het opportuun om een sterke zuidelijke inbreng in het Standaardnederlands te postuleren om het ook voor de Vlaamse elite aantrekkelijk te maken als norm (p. 612).
Ik durf hier te beweren dat wij docenten Nederlandse taalkunde een belangrijke bijdrage hebben geleverd aan de verspreiding van deze mythe: ikzelf heb door de jaren heen in menige inleiding in de geschiedenis van het Nederlands verteld over het ontstaan van het Standaardnederlands - op basis van het Hollands, met invloed van zuidelijke variëteiten. Alleen, sinds 2005 voeg ik er altijd nog aan toe dat hier ook anders over wordt gedacht, namelijk door Nicoline van der Sijs en dat haar stellingen heel wat stof hebben doen opwaaien in kringen van taalkundigen en taalliefhebbers.
De inzichten uit Taal als mensenwerk hebben dus ongetwijfeld sporen achtergelaten in mijn lessen taalkunde. Voor mijn onderzoek ging ik Taal als mensenwerk pas echt waarderen toen ik me in het kader van het EU-project DYLAN (Language Dynamics and Management of Diversity) vanaf 2008 ging bezighouden met de ontwikkeling van standaardtalen vanuit een Europees vergelijkend perspectief (zie Hüning, Vogl & Moliner 2012). Toen besefte ik ten volle hoe vaak de taalgeschiedschrijving geïnstrumentaliseerd werd voor politieke doeleinden (‘taal als symbool van nationale eenheid’) en hoe makkelijk het ontstaan van een standaardtaal als natuurlijke en lineaire ontwikkeling wordt voorgesteld: ‘de triomftocht van het Frans/Duits/Nederlands’ met een gelijktijdige overwinning op het Latijn enerzijds en de dialecten anderzijds. Zulke nationale taalgeschiedenissen werden en worden in heel Europa verspreid en door het onderwijs gereproduceerd: voor de natievorming van Griekenland in de negentiende eeuw was het bijvoorbeeld opportuun om een continue ontwikkeling van het (prestigieuze) Oudgrieks naar het moderne Grieks aan te nemen die als symbool van de jonge natie moest dienen - een mythe die tot de dag van vandaag bepalend is voor het zelfbeeld van de Grieken en een mythe die door sommige kritische geesten (vergelijk Mackridge 2009) in twijfel wordt getrokken.
Al met al moet er met betrekking tot de geschiedenis van standaardtalen in Europa nog veel ‘relativeerwerk’ worden verricht; vooral aannames die gebaseerd zijn op negentiende-eeuwse studies zullen aan de hand van hernieuwd bronnenonderzoek kritisch moeten worden belicht. In het Nederlandse taalgebied wordt momenteel ‘ten strijde getrokken’ tegen mythes die bestaan over taalverhoudingen in Vlaanderen in de tijd van de Franse bezetting en tijdens het bewind van