tologie herschreven en uitgebreid met een brede waaier van recente ontwikkelingen van de narratologie: postmoderne narratologie, narratologie en ideologie, ethiek, feministische narratologie, possible worlds theorieën en cognitieve en constructivistische narratologische modellen. In deze nieuwe theorieën staat de lezer veel centraler, is er ruimte voor ethische en ideologische betekenissen, en voor tegendraadse teksten. Toch wordt de band met de structuralistische narratologie niet doorgeknipt. Integendeel, er wordt gezocht naar een ‘gulden middenweg tussen klassieke systematisering en postmoderne relativering’ (2005, p. 121). Daarbij illustreert het boek tegelijk de flexibiliteit en openheid van de narratologie naar andere disciplines. De narratoloog is niet langer de pikeur uit Mutsaers verhaal, maar de jongleur die alle ballen tegelijk in de lucht moet houden (het cognitieve/constructivistische, historische, retorisch/tekstuele elementen, het interdisciplinaire,...).
Terugblikkend op de recensies die in 2001 verschenen, vallen twee zaken op. Wilbert Smulders meende toen dat het boek ‘grote waarde als overzichtswerk’ had, maar ‘de gebruikswaarde als “werkboek” schatte hij zeer gering’ in (Nederlandse Letterkunde 1, 2002, p. 94). In een recensie voor Vooys schreef Hans Anten dat hij ‘de kritische bespreking van de structuralistische narratologie en wat eraan vooraf ging' had gelezen als de aankondiging van wat hij toch'als de eigenlijke kern van het boek’ beschouwde, met name het derde hoofdstuk, met zijn recente theorieën ‘die mogelijke alternatieven zijn voor de gesignaleerde lacunes en manco's in het traditionele analysemodel’ (Vooys 19, 2002, pp. 252-253). Uit gesprekken met collega's en uit enig gegoogel op universitaire websites blijkt dat geen van beide inschattingen voor de huidige praktijk gelden. De weerklank van Vertelduivels is nu net als handboek verhaalanalyse in de opleidingen voor neerlandici erg groot. Niet alleen aan de academische neerlandistiekopleidingen in Vlaanderen en Nederland, maar ook in het buitenland, van Berlijn tot Wrocław, wordt het gebruikt. Bovendien blijkt vooral - niet geheel onverwacht - het tweede hoofdstuk, het ‘klassieke’, structuralistische deel met zijn didactische schematische overzichtjes in literatuurcolleges hoog te scoren, terwijl het derde deel meer ter kennis wordt genomen.
De conclusie is eenvoudig: Vertelduivels wacht op zijn nieuwe tweede herziene versie, waarin de nieuwste tendensen (cognitieve narratologie, possible worlds theorieën) minder dienen om afwijkingen van de klassieke modellen te signaleren, maar sterker worden uitgediept met hun mogelijkheden voor nieuwe interpretaties. Niet alleen omdat het updaten van zo'n handboek een waarde op zich zou zijn, maar omdat het helpt om net zoals de eerste Vertelduivels voor nog niet opgeloste problemen een oplossing te zoeken. De neerlandistiek in binnen- en buitenland zou dit toejuichen.
Lut Missinne, Münster