boldtiaans principe, de tendens in de richting van een ideaal tekensysteem waarbij iedere taalvorm maar één betekenis heeft en bij iedere betekenis maar één taalvorm hoort, voor de besproken taalverandering geëvalueerd.
In deel drie worden de implicaties van de soorten taalverandering voor grammatica en woordenschat en de interactie tussen beide beschouwd. Op fonologisch gebied betreft het veranderingen in de foneeminventaris en de distributie van de fonemen, op morfologisch gebied veranderingen in de flexie, het ontstaan en het verdwijnen van samenstellingen en affixen (waarbij het verschijnsel ‘grammaticalisatie’ wel beschreven, maar niet zo benoemd wordt), op syntactisch gebied het ontstaan en het verdwijnen van constructies en wijzigingen in de woordvolgorde.
Het proces van taalverandering wordt in deel vier in methodologisch, chronologisch en regionaal opzicht onder de loep genomen. Taalveranderingen verlopen geleidelijk én geconditioneerd. Tussen de introductie van een vernieuwing, waardoor een nieuwe variant naast een bestaande variant komt te staan, en de fase waarin de ene variant de andere verdrongen heeft, kan een lange periode liggen. Een taalverandering breidt zich geleidelijk uit over de taalgemeenschap (sociale geleidelijkheid), treedt op in steeds meer taalgebruikssituaties (stilistische geleidelijkheid), verspreidt zich over steeds meer regio's (geografische geleidelijkheid) en treft steeds meer elementen uit klankinventaris, woordenschat of zinsbouw (talige geleidelijkheid). Door middel van onderzoek van taalvariatiepatronen in werkelijke of schijnbare tijd kan worden vastgesteld wanneer een taalverandering op gang is gebracht respectievelijk haar beslag heeft gekregen.
Deel vijf stelt taalveranderingen aan de orde die het gevolg zijn van invloeden van buiten, meer bepaald van het contact met andere talen door de tweetalige taalgebruiker. Van Bree bespreekt in dit deel de psycholinguïstische factoren die bij ontlening in het spel zijn, hij behandelt de verschillende taalcontactsituaties en laat zien op welk niveau van taal en taalgebruik ontlening kan optreden en welke effecten en reacties op vreemde invloed mogelijk zijn.
In het afsluitende hoofdstuk 22 van deel vijf gaat Van Bree tenslotte in op de factoren die het proces van taalverandering sturen en de voorspelbaarheid van taalveranderingen. Van Bree ontwikkelt geen eigen taalhistorische theorie en geeft evenmin een overzicht van taalveranderingstheorieën van andere linguïsten, maar introduceert in de tweede, licht herziene druk uit 1996 de ‘onzichtbare hand-theorie’ van Rudi Keller als plausibele theorie ter verklaring van het optreden van taalveranderingen. In het proces van taalverandering staat de taalgebruikende mens voor Van Bree centraal: een taalhistorische theorie zal een theorie van de taalgebruikende, de taalverwervende en de taalscheppende mens zijn.
De betekenis van Van Brees Historische taalkunde voor de neerlandistiek is dat hij het hoe en het waarom van taalveranderingen die in de geschiedenis van het Nederlands zijn opgetreden, met elkaar verbonden heeft. Hij maakt zowel veranderingen die zich aan het Nederlands voltrokken hebben zonder invloed als mét