ment’ (Bekkering 1993, p. 743) gehaald. Met de publicatie van het boek van Nettie Heimeriks en Willem van Toorn is een discussie over de ideale geschiedenis van de jeugdliteratuur begonnen, die ons tot op de dag van vandaag bezighoudt.
Uitgangspunt voor het debat waren de beschouwingen van Kees Fens over enerzijds de vraag naar de ‘doorwerking’ van wat hij de ‘kinderlectuur’ noemt en anderzijds de ‘verbindingen’ (p. 464) tussen literatuur voor jongeren en die voor volwassenen. Fens verwees in dit verband onder andere naar het historische jeugdboek en het feit dat het realisme van de ‘officiële literatuur’ (p. 465) zich in de literatuur voor de jeugd heeft voortgezet en suggereerde dat het tijd werd om de Bibelebontse berg uit de schaduw van de ‘grote literatuurgeschiedenis’ (p. 464) te halen en serieuze ‘pogingen’ (p. 465) te ondernemen om beide samen te presenteren.
Twee decennia later zijn we nog niet veel verder. De discussie die op de bijdrage van Fens volgde, ontaardde snel in een soort stellingoorlog. In plaats van inderdaad naar wegen te zoeken om enerzijds kinder- en jeugdliteratuur en anderzijds literatuur voor volwassenen gezamenlijk te presenteren, verdedigde iedereen naar vermogen de eigen positie. Aan de ene kant werd om meer aandacht gevraagd voor de literaire kanten van de jeugdliteratuur, aan de andere kant concentreerde men zich vooral op de leesbevorderende en opvoedkundige aspecten van het genre. Opvallend is bovendien dat meestal vanuit de jeugdliteratuur werd geargumenteerd. Terecht schrijft Harry Bekkering in zijn bijdrage voor Nederlandse literatuur, een geschiedenis dat de ‘jeugdliteraire deskundigen’ eenmaal veroverd terrein ‘niet zonder verzet’ (Bekkering 1993, p. 750) wilden opgeven. En ook de filologen verzetten zich met hand en tand tegen de gedachte dat literatuur grenzeloos en het verschil tussen pedagogische en literaire adviezen eerder ‘gering’ (Fens, p. 464) zou zijn. Zelfs nu, goed twintig jaar na de publicatie van De hele Bibelebontse berg, is in de discussie over literatuur voor volwassenen van een ‘structurele belangstelling voor jeugdliteratuur’ (Van Lierop-Debrauwer 2000, p. 7) nauwelijks of geen sprake. Dat blijkt ook uit Hugo Brems' Altijd weer vogels die nesten beginnen. In zijn geschiedenis van de Nederlandse literatuur wijdt Brems slechts enkele zinnen aan de jeugdliteratuur. Ze is dus nog steeds niet ‘organisch opgenomen [...] in de beschrijving van de literaire ontwikkelingen’ (Bekkering 1993, p. 750).
Als men de hele discussie over enerzijds de relatie tussen de pedagogische en de literaire functie van kinder- en jeugdliteratuur en anderzijds de relatie tussen de literatuur voor jongeren en die voor volwassenen de revue laat passeren, blijkt dat men lang niet heeft willen of kunnen zien dat het eigenlijk om een ‘spiegelgevecht’ (Van Lierop-Debrauwer 2000, p. 7) ging. Wisselwerkingen werden niet altijd ontkend, maar in eerste instantie ging het toch steeds om het afbakenen van min of meer braakliggend terrein op de Bibelebontse berg. Misschien was dat niet gebeurd, als de auteurs van De hele Bibelebontse berg hun oorspronkelijke concept hadden gerealiseerd. De hele Bibelebontse berg had namelijk een ‘omkeerboek’ (De