1987
Frits van Oostrom: Het woord van eer. Literatuur aan het Hollandse hof omstreeks 1400
Amsterdam, Meulenhoff
In mijn studententijd stond Het woord van eer (1987) van Frits van Oostrom reeds enkele jaren op de boekenplank van de bibliotheek van onze universiteit te Boedapest, maar toen gebruikten we voor de examens historische letterkunde nog de literatuurgeschiedenis van Knuvelder en Het spel en de knikkers van Calis, Huygens en Veurman. Degenen die het vage vermoeden hadden dat ze ooit met de oude literatuur van de Lage Landen te maken zouden krijgen, schaften zich het werk van Jozef Van Mierlo aan. Daarom bladerde ik dus met veel eerbied in Van Mierlo. Wat ik echter bij hem vond, was - ondanks de grote hoeveelheid informatie - een door genre-indelingen verbrokkeld beeld van de oude literatuur. Toen ik ten slotte Het woord van eer in de hand nam, viel die ervaring te vergelijken met het lezen van Huizinga: het was zien, proeven, tasten.
Het boek bevat zeven hoofdstukken, met ‘Hof en literatuur’ (over het begin van de regering van Albrecht van Beieren) en ‘Hofliteratuur’ (over het begin van de regering van Filip de Goede) als begin en slot. Van Oostrom brengt door deze opzet een denkbeeldig hof tot stand, een locus waarin hij de brokstukken verzamelt die voorheen in de kistjes van de verschillende genres verborgen waren gebleven.
Tegen de achtergrond van de mistige luchten en moerassen van het Noorden verschijnt al in de eerste zin van het eerste hoofdstuk de figuur van de krankzinnig geworden graaf Willem V van Holland, die genoodzaakt is de regering over te laten aan zijn broer - een openingsscène die van Shakespeares hand had kunnen zijn. De broer, Albrecht van Beieren, laat het hof meteen uitbouwen, er wordt overal gemoderniseerd. Uit de grafelijke rekeningen, een goudmijn voor Van Oostrom, blijkt dat er nu letterlijk ruimte wordt gemaakt voor toernooien en feesten, voor literatuur en muziek, voor pypers, yrauden en sprekers.
Aan dit gemoderniseerde hof plaatst Van Oostrom vier figuren (ik noem ze niet in de volgorde waarin ze in het boek verschijnen): Heraut Beieren, Dirc van Delft, Willem van Hildergaersberch en Dirc Potter. In het hoofdstuk over Heraut Beieren, wiens werk vroeger door het compilatorische karakter ervan weinig gewaardeerd werd, gebruikt Van Oostrom een verrassende techniek: hij analyseert de weglatingen in diens Wereldkroniek in relatie tot de bronnen, waarbij de Heraut ernaar streefde een ideologisch gekleurde dynastieke geschiedenis te schrijven. De geleerde hofkapelaan Dirc van Delft werd door Van Mierlo hooggeacht vanwege zijn diepzinnigheid en zijn stijl. Ook Van Oostrom behandelt zijn schrijfstijl,