derlands volgens de taalgebruikers voor standaardtaal kan doorgaan, en niet het opleggen van zelf bedachte regels aan de taalgemeenschap. Dat vertaalt zich in genuanceerde taaladviezen, waarin labels als ‘spreektaal’ of ‘schrijftaal’ taalbouwsels in de periferie van de standaardtaal plaatsen, en andere labels (bijvoorbeeld ‘formeel’, ‘regionaal’) gebruikt worden om aan te geven dat iets duidelijk niet tot de standaardtaal behoort. Deze principieel beschrijvende houding vormde in 1984 blijkbaar een ontgoocheling voor enkelingen die gehoopt hadden dat de ANS voor eens en voor altijd de knoop zou doorhakken in een paar heikele grammaticale kwesties, en leverde haar het predicaat Ans tolerans op, maar wordt vandaag aangenomen door nagenoeg alle normatieve bronnen in het Nederlands (onder andere de Nederlandse Taalunie via hun Taalunieversum). Niettemin plaatst de ANS in vergelijking met oudere grammatica's behoorlijk veel wendingen buiten de (enge) standaardtaal (bijvoorbeeld u kan/wil/zal zijn slechts ‘spreektaal’; het uitspreken van de eind-n in bijvoorbeeld wij werken is ‘regionaal’). Dat die vaak niet het minste verstaanbaarheidsprobleem opleveren, brengt Daan (1987, p. 104) tot het oordeel dat de ANS de kans mist om recht te doen aan de sociale en regionale verscheidenheid van het Nederlands. Een naslagwerk dat dat aandurft, is een kleine dertig jaar na het verschijnen van de ANS nog steeds niet voorhanden.
De belangrijkste kritiek op de ANS betreft evenwel die die de kern van de hele onderneming aangaat, namelijk het verschaffen van ‘een praktisch hulpmiddel [...] om zich een oordeel te vormen over de grammaticaliteit en de aanvaardbaarheid van hedendaags Nederlands taalgebruik’ (p. 10). Bepaalde beschrijvingen in de ANS werden echter net bestempeld als niet-inzichtelijk, onbruikbaar of zelfs fout (uitgesproken kritisch is bijvoorbeeld Zonneveld 1987). In hun inleiding anticiperen de ANS-auteurs op dit soort kritiek, door te wijzen op tijdsdruk, vertragingen om inhoudelijke redenen, en een storend gebrek aan voorstudies. Het behoort ongetwijfeld tot de verdiensten van de ANS verdere beschrijvende arbeid aangewakkerd te hebben (zie onder andere de selectie ‘voetzoekers’ in Forum der Letteren 28, 4), waardoor het al snel duidelijk was dat een tweede ANS-editie een stuk omvangrijker zou worden.
Bij de door de vakpers geuite lof en kritiek moet natuurlijk opgemerkt worden dat die niet noodzakelijk samenloopt met het oordeel van de gebruikers van de ANS. Alvast de mening van de Nederlandse onderwijsgevers is in kaart gebracht: de ANS geniet bij hen ruime bekendheid en wordt ook frequent gebruikt, al lijkt het werk nauwelijks toegankelijk voor wie weinig tot geen taalkundige scholing heeft genoten, en kon de doorzoekbaarheid in de eerste druk ook nog aanzienlijk verbeterd worden (Süter 1987).
Het zou tot 1997 duren vooraleer de auteurs de kans grepen om middels een tweede editie de belangrijkste bezwaren bij de ANS uit de wereld te helpen, een missie waarin ze, afgaande op de toch vrij unaniem positieve receptie in de vakpers, goed slaagden. Die tweede editie is intussen ook online beschikbaar (http://www.let.ru.nl/ans/) en uitgerust met goede zoekfuncties. Zelfs taalkundigen uit