1983
Svetlana Alpers: The art of describing. Dutch art in the seventeenth century
Chicago, Unversity of Chicago Press
In 1983 publiceerde Svetlana Alpers The art of describing, een boek met een even uitdagende als programmatische titel, waarmee ze haar naam in de academische wereld vestigde. Vanaf het moment dat het verscheen was het zowel controversieel als gezaghebbend. Simon Schama noemde het een plotselinge koude douche voor de kunstgeschiedenis en Ernest Gombrich voorspelde dat deze hoogst originele studie zou bijdragen tot een grondige herziening en verjonging van het onderzoek naar de schilderkunst van de zeventiende eeuw. Anderen, zoals Joshua Bruyn, wezen op de in hun ogen onvergefelijke ongerijmdheden, bijvoorbeeld het selectief of verkeerd citeren van bronnen en het weglaten van zaken die niet in haar redenering pasten. Het boek werd door velen als provocatief ervaren, niet in de laatste plaats doordat Alpers haar standpunten verdedigt met een nogal dominant taalgebruik dat vaak wordt beheerst door moeilijk te doorgronden jargon. Haar methodiek en terminologie zijn goed vergelijkbaar met de close reading die toen ook veelvuldig werd toegepast bij het analyseren van letterkundige werken. In een interview met Blake Gopnik in de Washington Post van 9 oktober 2005 zei Alpers dat het hele boek een gevolg was geweest van een eurekamoment bij het zien van een reproductie van ‘De schilderkunst’ van Johannes Vermeer. Ze zag ineens dat de kwaliteit van het schilderij niet werd bepaald door de verborgen betekenissen, maar dat het iets beschreef dat door het scherpe observatievermogen van de schilder was vastgelegd en dat daarin eeuwen van een typisch Nederlandse traditie waren samengevat. Haar oog was ook gevallen op de kaart op de achtergrond en de rol die dat object moet hebben gespeeld bij de manier waarop Nederlanders hun omgeving ervaren. Dat mag dan wel zo zijn, het boek was toch vooral geschreven uit weerzin tegen de manier waarop kunsthistorici rond 1980 de schilderkunst van de zeventiende eeuw
benaderden en Alpers trok ten strijde tegen één van hen in het bijzonder, de Utrechtse hoogleraar Eddy de Jongh, die zij beschouwde als de belichaming van de door haar verguisde ‘emblematische interpretatie van de Hollandse kunst’. Zeven jaar eerder, in het najaar van 1976, was in het Rijksmuseum namelijk de tentoonstelling ‘Tot lering en vermaak’ over de genreschilderkunst uit de zeventiende eeuw te zien geweest. De gelijknamige catalogus deed toen veel stof opwaaien in de kunsthistorische wereld. Daarin betoogde de samensteller van de tentoonstelling - de hier al genoemde Eddy de Jongh - dat genrestukken niet, zoals toen nog gebruikelijk was, moesten worden opgevat als een exacte weergave van de dagelijkse werkelijkheid in de zeventiende eeuw, maar dat daarin vaak op een subtiele wijze een moraliserende boodschap was verstopt. De Jongh meende dat er voor de zeventiende-eeuwse beschouwer