1981
Hugo Verdaasdonk: Literatuurbeschouwing en argumentatie
Amsterdam, Huis aan de Drie Grachten
1981 is voor Hugo Verdaasdonk, een van de markantste Nederlandse literatuurwetenschappers, een cruciaal jaar. In dat jaar verruilt hij namelijk zijn docentschappen in Amsterdam bij Frans (aan de VU) en Nederlands (aan de UvA) voor een hoogleraarschap Literatuursociologie in Tilburg. In hetzelfde jaar verschijnt ook de Nederlandstalige handelseditie van het Franstalige proefschrift waarop hij in 1979 aan de VU bij Kibédi Varga was gepromoveerd. Dat boek bevat in een notendop de hele Verdaasdonk.
Nadat Verdaasdonk, samen met Kees van Rees en Klaus Beekman, in 1974/1975 in De Revisor de wetenschappelijkheid van hermeneutische tekstinterpretatie principieel had betwist, gaat zijn proefschrift over een beschrijving en analyse van wat literatuurwetenschappers, andere interpreten en auteurs van poëticale geschriften (‘literatuurbeschouwers’) daadwerkelijk deden. Aan de hand van een breed corpus van representatieve poëtica's en studies uit de zeventiende tot de twintigste eeuw, uit het Franse maar ook uit het Duitse en Engelse taalgebied, onderzoekt Verdaasdonk de vraag: ‘Hoe wordt er in literaire discussies gesproken?’ Of, wat concreter geformuleerd: als het wetenschapstheoretisch niet mogelijk is dat de interpretatie van literaire teksten tot een expliciete, intersubjectieve consensus kan leiden, hoe kan het dan dat er toch overeenstemming tussen literatuurbeschouwers wordt bereikt? Zijn antwoord zoekt hij achter de rug van zijn studiemateriaal om: de meeste interpreten gaan uit van de stilzwijgende - en volgens Verdaasdonk onhoudbare - aanname dat lezen ‘een direkt en korrekt waarnemingsproces’ zou zijn (Verdaasdonk 1979, p. 230). Tegen die achtergrond zorgen vooral twee argumentatiestrategieën voor overeenstemming, zoals Verdaasdonk in het tweede en langste deel van zijn dissertatie laat zien: de analogieredenering en de dialectische redenering.
Onder analogie verstaat hij het projecteren van bevindingen over de werkelijkheid op de tekst zelf (‘a is E, derhalve b is F’). Problematisch is volgens hem niet alleen dat de uitspraken over de werkelijkheid (‘a is E’) niet getoetst worden, maar vooral dat geen toetsbare criteria worden aangegeven op basis waarvan men een en ander al dan niet naar een literaire tekst mag overhevelen. Om dat te laten zien besteedt Verdaasdonk bijvoorbeeld aan Gerard Genettes Discours du récit in koele, rustige, messcherpe zinnen alleen al 26 van de 174 bladzijden. Met ‘dialectische redenering’ - in de zin van Karl Popper - bedoelt Verdaasdonk het negeren van het uitgesloten derde: literatuurbeschouwers doen regelmatig uitspraken over literaire teksten die tegenstrijdig zijn. Door zowel ‘a is F’ als ‘a is niet-F’ voor hun rekening te nemen, immuniseren ze zich tegen kritiek, aldus Verdaasdonk. Men