voorbeeld van het Duits gevormd zou zijn. Omdat het Nederlands sterk verwant is met het Duits, komt het aanpassen van een Duits woord aan het Nederlands veel voor, type springstof - Sprengstoff, reikwijdte - Reichweite, Einbürgerung - inburgering. Maar puristen die in spitsuur een germanisme zien voor ‘topuur’, ‘piekuur’, zitten ernaast: Theissen constateert nuchter dat het Duits helemaal geen woord Spitzenstunde kent (wel Hauptverkehrszeit).
Net als bij woordontlening kan overname in een behoefte voorzien. Er zijn tal van ingeburgerde woorden waarvan we het Duitse verleden niet meer herkennen (zich afspelen ‘gebeuren’, voordracht, betreffende), en Theissen concludeert: ‘een ingeburgerd germanisme is geen germanisme meer maar een gewoon Nederlands woord’ (p. 6). Anderzijds signaleert hij heel wat gevallen die uit het taalgebruik en de woordenboeken verdwenen zijn, zoals maagbezwaren en spijswagen, of die ‘germanistische eendagsvliegen’ (p. 253) zijn gebleven, zoals afmageren (‘vermageren’).
Een tweede kenmerk van germanismen is hun strijdigheid met het ‘karakter van het Nederlands’, of met het ‘Nederlandse taaleigen’. Bij de leenvormingen komen woorden voor waarvan men meent dat de structuur on-Nederlands is. Bekend, zo niet berucht zijn samenstellingen als sneltrein, bestaande uit een onverbogen bijvoeglijk naamwoord en zelfstandig naamwoord. In het Nederlands concurreren dergelijke woorden met woordgroepen waarin het bijvoeglijk naamwoord wel verbogen is, zoals snelle maaltijd. Theissen analyseert uitvoerig de meningen over deze woorden en het gebruik ervan, en constateert per geval welke inmiddels zijn ingeburgerd, welke nog worden afgekeurd en welke overwegingen daarbij een rol kunnen hebben gespeeld. Zo worden sneltrein, snelweg, snelbrommer en snelverkeer niet meer als germanismen beschouwd, wordt snelbouw nog niet aanvaard, en is er verschil van mening over snelboot. Factoren die een rol spelen zijn de betekenis - is er betekenisverschil tussen de woordgroep en de samenstelling - en analogie - hoe meer samenstellingen met een bepaald onverbogen adjectief zich gevestigd hebben, hoe meer tolerantie er is voor nieuwe. Maar, zoals Theissen laat zien, met deze criteria kan lang niet steeds de inburgering verklaard worden, zoals bijvoorbeeld van rauwkost: er zijn geen andere voorbeelden met rauw-, en de betekenis zou niet anders zijn dan die van rauwe kost. Als ‘bewijs’ van inburgering verwijst Theissen niet alleen naar de woordenboeken, maar noemt hij ook de vele samenstellingen waarin het woord inmiddels is opgenomen, zoals rauwkosteter, -gerecht, -recept, -schaaf, -schotel, -slaatje,
-voeding (Theissen 1975, p. 170; Theissen 1978, pp. 173-174).
Theissen besteedt ook ruim aandacht aan de woorden die bestaan uit een zelfstandig naamwoord en een deelwoord, zoals watergekoeld, die meestal als germanismen, maar ook wel als anglicismen worden veroordeeld. Daaruit blijkt al dat Duitse invloed niet zeker is, maar belangrijker, hij constateert dat dit woordtype inmiddels ‘uitermate produktief is (rechtstreekse Duitse invloed is hier helemaal niet noodzakelijk’, Theissen 1975, p. 137). Denk aan vacuümverpakt, handgeschreven,