bekende metaforen voor seksuele gemeenschap; en vervolgens tracht hij uit te vinden in hoeverre deze afbeeldingen een graadmeter zijn voor het verschuiven van de schaamtegrens in de Nederlandse maatschappij in de loop van de zeventiende eeuw.
In de tentoonstelling Tot lering en vermaak vond de moeite die De Jongh zich had getroost om de Nederlandse kunst onder te brengen in het domein van kunst die zich leent voor het duiden van haar betekenis, haar bekroning. Sinds die tijd zou ervan uit worden gegaan dat genrevoorstellingen, maar ook stillevens en portretten, dragers waren van complexe, bewust door de kunstenaar meegegeven betekenissen, die zorgvuldig moesten worden blootgelegd en in verband gebracht met een of ander in de zeventiende eeuw gehanteerd stelsel van sociale normen of heersend gedachtegoed. In de tentoonstelling van 1976 waren bijvoorbeeld ook een stilleven (Collier) en een familieportret (Molenaer) opgenomen. In zijn essay ‘Realisme en schijnrealisme’ voor de expositie Rembrandt en zijn tijd (Brussel 1971) besteedde De Jongh aandacht aan alle genres in de schilderkunst en beweerde hij dat zelfs een landschap een drager van betekenis kon zijn.
Het realisme van de schilderijen was volgens De Jongh slechts schijnrealisme, een samenspel van elegante trucs uit de goocheldoos van de schilderkunst en vernuftig verhulde vermaningen, waarvan de oorsprong of parallel dikwijls terug te vinden was in geïllustreerde embleemboeken. De Jongh slaagde zo goed in het invoeren van dit nieuwe denkraam van waaruit naar de kunst van de Gouden Eeuw kon worden gekeken, dat het vandaag de dag bij het lezen van zijn inleiding in de catalogus opvalt, dat hij Fromentins volgende opmerking, van toentertijd precies een eeuw geleden, weerlegde: ‘Welke reden heeft een Hollands schilder om een schilderij te maken? Geen enkele; en welbeschouwd vraagt men hem die ook nooit’ (p. 81). Niemand zou na 1976 Nederlandse afbeeldingen nog beschouwen als louter spiegels van het leven van alledag.
De Jonghs methode wordt vaak betiteld als iconografie, maar hij omschreef haar zelf als iconologie, en een essay als ‘Erotica in vogelperspectief’ voegt zich zondermeer in de intellectuele traditie van Erwin Panofsky. Deze geleerde ontwierp een getrapt systeem voor het interpreteren van kunst, en de iconologie vertegenwoordigt daarin het hoogste en meest moeilijk te definiëren niveau, waarop van ons wordt gevraagd the world of symbolical values te duiden, in samenhang met een geschiedenis van culturele symptomen, die ‘essential tendencies of the human mind’ tot uitdrukking brengen (Panofsky 1962, pp. 14-15). De Jonghs critici hebben hem ervan beticht een methode, die was ontwikkeld voor het interpreteren van Italiaanse kunst, toe te passen op een cultuur die in haar esthetisch streven totaal verschillend was. In mijn ogen echter ligt daar niet het probleem. Panofsky schonk in zijn publicaties ruime aandacht aan de schilderkunst in de Nederlanden van de vijftiende eeuw, en zijn artikel over Van Eyck's Arnolfiniportret is een sprekend voorbeeld van het toepassen van de iconologie in de praktijk. In de conclusie beschrijft Panofsky hoe de beschouwer van Van Eycks schilderij ‘is allowed