Internationale Neerlandistiek. Jaargang 2012
(2012)– [tijdschrift] Neerlandica extra Muros / Internationale Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 42]
| |||||
1975
| |||||
[pagina 43]
| |||||
kels van zogenaamde partikelwerkwoorden (zoals opbellen, opgeven) en dat van het werkwoord. Zoals we in (3) zien, komt in een Nederlandse hoofdzin het partikel na het object. In een bijzin (4b) staat het partikel voor het werkwoord. Zinnen als (3a) kunnen dus niet worden afgeleid door een speciale partikelverplaatsingsregel (verplaats een partikel naar het eind van de zin), want dan zou (4a) en niet (4b) goed zijn. (3) a. Hij belde het meisje op. Als Nederlands een SOV-taal is met een zogenaamde transformatie voor werkwoordsplaatsing in hoofdzinnen die het partikel van partikelwerkwoorden op de originele plaats achterlaat, dan moet volgens Koster de distributie van partikels in hoofdzinnen vergelijkbaar zijn met de distributie van werkwoorden zonder partikel in ingebedde zinnen. Deze voorspelling kan volgens hem worden bevestigd. Zo kan een werkwoord in een bijzin niet door een naamwoordgroep worden gevolgd (... *omdat hij kocht het boek) en hetzelfde geldt voor partikels in hoofdzinnen (*hij gaf de jongen terug het boek). Een voorzetselgroep kan in het Nederlands in de bijzin na het werkwoord komen (... omdat hij het boek geeft aan Norval) en kan ook op een partikel in een hoofdzin volgen (hij gaf het boek terug aan Norval). Zo geeft Koster nog een aantal opmerkelijke overeenkomsten. Belangrijk is dat we met de SOV-analyse steeds maar één eenvoudige transformatieregel nodig hebben, namelijk die van de werkwoordplaatsing in hoofdzinnen. Terwijl als we van een SVO-volgorde uit zouden gaan, we meerdere complexe regels zouden moeten formuleren, onder andere voor de plaatsing van het partikel. In het laatste deel formuleert Koster de regel voor de werkwoordsplaatsing in het Nederlands en het Duits, de zogenaamde verb-second-regel waardoor het werkwoord in de hoofdzin naar de tweede positie in de zin verplaatst. Koster sluit het artikel af met de conclusie dat we bepaalde oppervlaktefenomenen van het Nederlands niet kunnen verklaren zonder een onderliggende SOV-structuur aan te nemen. Het artikel van Koster is inmiddels 37 jaar oud en bij velen bekend. Het is niet voor niets opgenomen in de DBNL-lijst met honderd belangrijke werken op het gebied van de Nederlandse Taalkunde.Ga naar eind1. Een kleine zoektocht op google scholar leert dat het artikel wordt geciteerd in meer dan 400 publicaties, die gezamenlijk een buitengewoon brede afspiegeling zijn van het (Nederlandse) taalkundig onderzoek. Er zijn publicaties uit de theoretisch taalkundige hoek, namelijk de morfologie, syntaxis, en de formele semantiek. Daarnaast zijn er verschillende crosslinguïstische studies en ook meerdere psycholinguïstische onderzoeken (over | |||||
[pagina 44]
| |||||
taalverwerving, afasie, taalontwikkelingsstoornissen, zinsverwerking en tweedetaalverwerving) die verwijzen naar het artikel van Koster. Door deze onderzoeken ben ik destijds zelf met het artikel in aanraking gekomen. In kindertaalonderzoek (bijvoorbeeld Wijnen & Bol 1993) is gevonden dat jonge Nederlandstalige kinderen in eerste instantie vooral onvervoegde werkwoorden gebruiken. Zij zeggen bijvoorbeeld koekje eten. Opvallend hierbij is dat het niet-vervoegde werkwoord zo goed als nooit voor het object gerealiseerd wordt. Met andere woorden, kinderen lijken voor de verwerving van werkwoorden te beginnen met de onderliggende basispositie van het werkwoord zoals in de analyse van Koster wordt voorgesteld: na het object, in zinsfinale positie. Zodra kinderen vervoegde werkwoorden gebruiken, passen ze ook de werkwoordsplaatsingsregel (verb second) toe. Opvallend is ook het patroon dat in het taalgebruik van agrammatische afasiepatiënten te vinden is. Deze patiënten hebben net als jonge kinderen moeite met de realisatie van vervoegde werkwoorden. Ook in hun taalgebruik valt de regelmatigheid op: onvervoegde werkwoorden worden vooral in zinsfinale positie gerealiseerd, de basispositie volgens de SOV-analyse (Bastiaanse & Van Zonneveld 1998). Nog interessanter is het dat op basis van deze resultaten een linguïstisch gefundeerd behandelprogramma ontwikkeld is (Bastiaanse, Hurkmans & Links 1997) waarmee mensen met dit type taalstoornis getraind kunnen worden in de productie van werkwoorden in zinnen. Met andere woorden, ‘Dutch as an SOV-language’ is een mooi voorbeeld van invloedrijk neerlandistisch onderzoek.
Esther Ruigendijk, Oldenburg
|
|