1974
Jan Goossens: Historische Phonologie des Niederländischen
Tübingen, Max Niemeyer
Toen in 1974 het in de titel vermelde werk van Goossens verscheen, vulde het een opvallende leemte in de nederlandistiek, meer bepaald in de historische nederlandistiek en nog preciezer op het vlak van de historische klankleer van het Nederlands. Belangrijke bronnen van kennis op dat terrein waren toen enerzijds de historische grammatica van Schönfeld en Van Loey (1970) en anderzijds enkele Middelnederlandse grammatica's, waarvan Van Loeys klankleer (1971) veruit de meest gebruikelijke en meest geüpdatete was. Geen van beide courant gebruikte werken leidde echter op een bevredigende manier tot een dieper en geïntegreerder inzicht in de historische ontwikkeling van het Nederlandse klanksysteem.
Tegen de historische grammatica van Schönfeld en Van Loey - overigens een monumentale informatiebron - kunnen twee types van algemene bezwaren geuit worden: 1) de overvloedige informatie wordt op een weinig overzichtelijke manier aangeboden, wat doorgaans een frustrerend effect had op aankomende linguïsten met een historische belangstelling; 2) in zijn algemene opzet reflecteert het geenszins de theoretische inzichten van de modernere linguïstiek. Het werk baadt nog in de sfeer van de Junggrammatiker en de daaruit voortgevloeide klassieke dialectgeografie maar laat nergens blijken dat al sedert het begin van de jaren 1930 de ideeën van de Praagse structuralisten (met hun centrale aandacht voor de structuur van het klanksysteem, meer dan voor de afzonderlijke spraakklanken) hun intrede hadden gedaan in de nederlandistiek (via figuren als De Groot en Van Wijk) en zelfs in de Nederlandse dialectologie (vooral via de Nijmeegse hoogleraren Van Ginneken en Baader).
Aan de Middelnederlandse grammatica van Van Loey kleefde veeleer een feitelijk bezwaar: met betrekking tot de historische ontwikkeling van het Nederlandse klanksysteem (en de regionale subsystemen) biedt het boek enkel een diepere kijk op de klankverhoudingen in één evolutiefase van het Nederlands, namelijk het Middelnederlands van de dertiende tot en met de vijftiende eeuw.
Tegen die achtergrond mocht Goossens' Historische Phonologie des Niederländischen (voortaan HPN) in 1974 werkelijk innovatief genoemd worden in die zin dat het de hierboven opgesomde bezwaren tegen de voorradige studieboeken in hoge mate opving. In dat verband noem ik (slechts) drie aspecten:
1. | HPN focust niet op één bepaalde ontwikkelingsfase van het Nederlands maar bestrijkt de maximale tijdsspanne van Indogermaans tot Modern Nederlands. Daarbij gaat hij ‘metachronisch’ te werk: ‘d.h. es wird angenommen, dass sich die Entwicklung des Phonemensystems durch eine Reihe von zeitlichen Querschnitten verdeutlichen lässt’ (p. 4). De ontwikkelingsschets be- |