komsten en verschillen tussen (1) en (2) verklaard kunnen worden zonder homonymie of semantisch lege elementen aan te nemen.
De gedachte van monosemie is in de neerlandistiek een tijd lang opmerkelijk populair geweest, met name in de laatste decennia van de vorige eeuw, met als resultaat monoseme analyses van bijvoorbeeld de werkwoordstijden, de gebiedende wijs, de lijdende vorm, modale werkwoorden, en een heel aantal voorzetsels en partikels. (Over al deze onderwerpen heeft Kirsner ook zelf gepubliceerd.) Het is gemakkelijk om van de monoseme benadering een karikatuur te maken: aangezien de betekenis van een vorm een abstractie is van alle mogelijke interpretaties van die vorm in verschillende contexten, kan die niet anders dan vaag zijn. Voor er komt Kirsner bijvoorbeeld uit op de betekenis weak situational deixis, wat helemaal niet zover verwijderd lijkt van semantisch leeg à la Kraak. Maar wie Kirsners proefschrift leest, realiseert zich snel hoe zeer zo'n karikatuur onrecht doet aan de benadering van de Columbia School.
Monosemie is namelijk slechts één van de uitgangspunten. Een ander, structuralistisch, uitgangspunt is dat de betekenis van een vorm wordt bepaald door de plaats die het element inneemt in een grammaticaal systeem van opposities. Dat heeft nogal wat consequenties voor de analyse. Om de interpretatie van er en een in (1) en (2) te verklaren, is dan namelijk óók een beschrijving nodig van de woorden waarmee deze elementen een systeem vormen. Het probleem van (1) en (2) vormt voor Kirsner bij nader inzien niet meer dan een aanleiding om die twee systemen van het Nederlands tot in detail te beschrijven. In het geval van er gaat het om het situationele (temporele en ruimtelijke) deiktische systeem waarvan hier en daar de andere leden zijn (the system of space-time deixis); het onbepaald lidwoord een ontleent zijn betekenis aan de oppositie met de bepaalde lidwoorden de/het en het ontbreken van een lidwoord (the system of degree of differentiation). Vooral die laatste is interessant omdat Kirsner in principe geen vormen zonder betekenis accepteert, maar dus wel betekenis zonder vorm: ook het ontbreken van een vorm heeft binnen een systeem betekenis.
Maar daarmee zijn we er nog niet. De interpretatie van zinnen als (1) en (2) is volgens Kirsner het resultaat van numerous interactions: de genoemde systemen van deixis en differentiatie zijn slechts twee van de relevante factoren. Daarnaast is vooral ook woordvolgorde van belang, met name de functie van de eerste zinsplaats. Die kan gebruikt worden voor bekende informatie (oud-voor-nieuw), maar ook om een constituent extra nadruk te geven (attention focusing) en eigenlijk laat geen van beide functies zich gemakkelijk verenigen met de betekenis van een (‘ongeïdentificeerde referent’). De zin gewoon met het werkwoord laten beginnen is ook moeilijk omdat het vi-patroon een taalteken is met nog weer een andere betekenis. Kirsner presenteert er als de ideale kandidaat uit het deiktische systeem om als focus absorber op de eerste zinsplaats dit probleem op te lossen, zoals in (1). Als een onbekende referent wel op de eerste zinsplaats wordt gepresenteerd, zoals in (2), kan die categoriaal geïnterpreteerd worden (een vorm van ‘oude’ in-