de moderne groteske zou overeenkomen met wat Jakobson metonymische kunst noemde, een kunstvorm die niet is gebaseerd op overeenkomstigheid, maar op contiguïteit, aangrenzendheid. Door zich te bedienen van een metonymische kunstvorm zou Van Ostaijen ook nog eens de aandacht op de gebruikte technieken zelf, zoals syntactische deformaties, herhalingen en contradicties, hebben willen vestigen. Ook op dit punt lopen de opvattingen van Jakobson en Van Ostaijen parallel, aldus Beekman. Evenals ten aanzien van de opvatting dat groteske teksten autonoom zijn: in een metonymische vertelling verwijzen woorden niet naar de werkelijkheid, maar creëren ze een eigen talige realiteit. Een modern grotesk verhaal heeft een paralogische structuur die is gebaseerd op een langs associatieve weg opgebouwde onjuiste redenering welke tot in het absurde is doorgevoerd. Met behulp van deze contigue verhaalstructuur zou Van Ostaijen het vertrouwen in de positivistische logica, waarop het burgerlijk wereldbeeld berust, hebben willen parodiëren. Tegelijkertijd zou hij met de metonymische verteltechniek traditionele verhaalvormen, waarin dit wereldbeeld is vervat, hebben willen ondermijnen. Van een Aristotelische opbouw, een plot, logische samenhang en afgeronde karakters, kenmerkend voor traditioneel proza, is in de moderne grotesken weinig terug te vinden.
Door nog tien andere teksten van Van Ostaijen bij zijn onderzoek te betrekken, welke op de rand van proza en poëzie balanceren, wil Beekman zijn bevindingen als het ware toetsen door te laten zien dat ook deze onder metonymische kunst ressorteren. Daarnaast wil hij aantonen dat zowel Jakobsons theorie over metonymische kunst als de tien teksten van Van Ostaijen in verband zijn te brengen met een fenomenologische wereldbeschouwing. Jakobson zou uiteindelijk op zoek zijn geweest naar het essentiële karakter van verschijnselen, evenals Van Ostaijen, wiens beelden in zijn autonome teksten volgens Beekman eigenlijk metonymische uitdrukkingen van het wezen van de schrijver zijn.
Homeopathy of the absurd (1970) heeft in het literatuurwetenschappelijke circuit zijn weg al snel weten te vinden. Het speelde een rol in het debat over het modernisme, getuige het door Francis Bulhof bezorgde Nijhoff, Van Ostaijen, ‘De Stijl’ (1976). Het vormde een van de bouwstenen voor het standaardwerk Historische avant-garde (1982), bezorgd door Ferd Drijkoningen en Jan Fontijn. En ook in latere publicaties, gewijd aan Van Ostaijen, stuit men regelmatig op Beekmans studie, zoals in de essaybundel De mensen zijn mooier dan ze denken (1985) van Cyrille Offermans, het proefschrift van Jef Bogman, De stad als tekst (1991), de bundel De stem der Loreley (1996), samengesteld door Geert Buelens en Erik Spinoy, en de inleiding van Marc Reynebeau bij de uitgave van De bankroet jazz (2009).
Door zich te bedienen van een linguïstisch en stilistisch beschrijvingsapparaat mag Beekman, in het kielzog van Jakobson, dan ogenschijnlijk een modern literatuurwetenschappelijk standpunt hebben ingenomen, hij bleef, net als Jakobson, oude, op een Aristotelische poëtica geënte vragen stellen, zoals naar het wezen van de moderne literatuur, en meende, net als Jakobson, voor de interpretatie van