Bij nader toezien is de genoemde afwijzing van de traditie in Vorm of vent echter behoorlijk ambivalent, in meerdere opzichten. Zo bestudeert Oversteegen enerzijds wel de poëticale opvattingen in de Nederlandse kritiek tijdens het interbellum, en dus in een welomschreven historisch tijdvak, maar geeft hij anderzijds herhaaldelijk aan geen ‘geschiedenis van de kritiek’ (p. 6) te willen schrijven. Dat laatste blijkt ook uit de keuze van zijn materiaal: geen tijdschriften en oorspronkelijke uitgaven, maar de teksten zoals die later in Verzamelde werken en andere bundelingen post factum verschenen. Oversteegen was dan ook niet uit op de precieze reconstructie van de contemporaine debatten en de context waarin die plaatsvonden. Hij beschouwde de verschillende standpunten als de expressie van ‘transhistorische’, recurrente visies op de aard van literatuur, die te situeren zijn tussen twee polen: literatuur als een ‘rechtstreeks kontaktmiddel tussen schrijver en lezer’ (p. 491) versus ‘literatuur als een bijzondere vorm van taalgebruik’ (p. 490). In overeenstemming met het toen heersende autonomisme vond hij dat deze laatste visie het ‘wezen’ van de literatuur het dichtste benaderde. Voor Oversteegen betekende dit echter niet dat de visie op literatuur als uitdrukking en communicatie daarom moet worden afgewezen: álle taalgebruik is immers communicatief, dus ook de literatuur. Zoals uit het bovenstaande kan worden afgeleid formuleert Vorm of vent, hoezeer het zich ook als een ‘theoretisch’ veeleer dan als een literair-historisch werk aandient, toch een visie op literatuurgeschiedenis, als een scène waarop in se onveranderlijke opvattingen in wisselende configuraties terugkeren.
Opvallend is ook hoe de poëtica's die Vorm of vent pretendeert te reconstrueren, voor Oversteegen vanzelfsprekend met personen verbonden zijn: de inhoudsopgave bestaat, op enkele uitzonderingen na, uit de namen van een aantal protagonisten. Ook dat maakt Oversteegens onderneming ambivalent: Vorm of vent streeft naar het beschrijven van poëtica's, die echter telkens worden gepresenteerd als een integrerend onderdeel van het denken van belangwekkende individuen. Dat denken is doorgaans een - nuances daargelaten - stabiel en samenhangend systeem. Ook dat is revelerend voor de manier waarop Oversteegen historische ontwikkeling opvat: geschiedenis wordt voortgebracht door persoonlijkheden die hun grotendeels constant blijvende ideeën ontvouwen.
Het eertijds als ‘baanbrekend’ ervaren Vorm of vent blijkt dus bij nader toezien een studie over hun literatuuropvattingen uitsprekende ‘venten’. Alle lippendienst aan het heersende autonomisme ten spijt blijkt Oversteegen dus nog aanzienlijk meer een Forumiaan dan toen handig was toe te geven. Dat zou hij, zoals Marita Mathijsen (2006, p. IV) terecht heeft opgemerkt, in zijn hele verdere loopbaan ook blijven. Het is symptomatisch dat hij, na een hele reeks literair-theoretische exercities, die overigens vooral het beeld te zien gaven van een toenemende radeloosheid, uiteindelijk zou terugkeren naar de biografie.
De zoektocht naar de literatuuropvatting lijkt dus wezenlijk verbonden te zijn met die naar wat de late Oversteegen - in het bijzonder instructieve interview dat Jaap Goedegebuure en Odile Heynders in 1993 van hem afnamen - het ‘ethos’ van