Internationale Neerlandistiek. Jaargang 2012
(2012)– [tijdschrift] Neerlandica extra Muros / Internationale Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 65]
| |||||||
BesprekingenRudi Malfliet, Van den vos Reynaerde: de feiten. Antwerpen, Garant, 2010. ISBN 978 9044 125 696. €32.De Schat van Priamus in het WaaslandHeinrich Schliemann, die met de Ilias in de hand de ware plek van Troje zocht, is misschien het meest beroemde voorbeeld van een onderzoeker die een literaire tekst op historische feiten doorzoekt om dichter bij de historische werkelijkheid te komen. Vaak is de auteur of datering onbekend bij oudere letterkunde en moet de onderzoeker de omstandigheden van het ontstaan proberen te reconstrueren. Het dertiende-eeuwse meesterwerk Van den vos Reynaerde blijft generaties lezers uitdagen. In vergelijking met andere doorgaans anonieme literaire werken uit deze periode lijken we veel te weten over de auteur. Hij heeft immers als eerste woord van het verhaal zijn eigen naam vermeld als Willem die Madocke maecte en eindigt het gedicht met een acrostichon bi willeme. Toch blijken deze te weinig aanknopingpunten te bieden om het auteurschap van de Reynaert te ontraadselen, aangezien er verder over deze Willem niets bekend is en er geen werk met de titel Madocke is overgeleverd. Rudi Malfliet, professor emeritus natuurkunde aan de Universiteit Groningen, heeft zich verdiept in de historische achtergrond van het dertiende-eeuwse literaire meesterwerk. De resultaten van zijn zoektocht aan de hand van oorkonden en administratieve documenten presenteert hij in Van den vos Reynaerde: de feiten. Malfliets doelstelling is de ‘confrontatie [...] van de tekst en de gangbare literaire interpretatie met verifieerbare gegevens uit authentieke historische bronnen en recente literatuur’ (p. 16). De centrale stelling is dat de auteur van de Reynaert geïdentificeerd kan worden als Willem, een lekenbroeder van de cisterciënzerabdij van Boudelo en ambtenaar van de Vlaamse gravinnen Johanna en Margareta van Konstantinopel. Deze hypothese is niet nieuw, ze werd het uitvoerigst naar voren gebracht door Peeters (1973/1974) en op basis van andere argumenten ook verdedigd door Van Daele (2005), maar harde bewijzen ontbreken vooralsnog. Om deze stelling te onderbouwen verzamelde en onderzocht Malfliet alle oorkondes waarin Willem van Boudelo genoemd wordt. | |||||||
[pagina 66]
| |||||||
Binnen het Reynaert-onderzoek positioneert Malfliet zichzelf in de traditie die de tekst op een inductieve manier benadert ‘door de gegevens in de tekst aan te vullen met details van alle beschikbare bronnen en zo tot voorzichtig gegeneraliseerde uitspraken te komen’ (p. 278), vertegenwoordigd door bijvoorbeeld Frank Lulofs (1983). Malfliet beweert dat zijn benadering complementair is aan die van Lulofs omdat hij aandacht geeft aan de ‘historische achtergrond en de mentaliteit als context’ (p. 278) terwijl bij Lulofs de literaire aspecten op de voorgrond treden. Malfliets boek is opgebouwd als een soort speurtocht naar ‘de feiten’. De auteur leidt de lezer in het eerste deel langs een opeenvolging van cultureel-historische aspecten van de eerste helft van de dertiende eeuw, zoals feodalisme, stedelijke ontwikkeling, onderwijs, hoofsheid en goliardische poëzie, waarbij het vaak niet duidelijk is waar deze stroom van gegevens en namen voor dient. In het tweede deel komen eerst dezelfde onderwerpen weer aan de orde, maar nu met betrekking tot Van den vos Reynaerde, gevolgd door een analyse van de toponiemen en persoonsnamen uit de tekst. Malfliets betoog heeft hier vaak een speculatief karakter, zoals in zijn beschouwingen over ‘Pollanen’, de identificatie van koning Ermelinc als keizer Hendrik VI of de gelijkstelling van meester Jufroet met Godfried van Gent. Omdat het in Malfliets argumentatie ‘cruciaal [zal] blijken in de identificatie van de auteur van Van den vos Reynaerde’ (p. 97) krijgt de discussie van de plaatsnaam Absdale bijzondere aandacht. In het derde deel verzamelt Malfliet de losse draden van de eerste twee delen en verweeft hij ze om zo de contouren van Willem scherper te stellen tegen de achtergrond van historische en geografische informatie. Bovendien bepleit hij op basis van deze gegevens een datering tussen 1220 en 1240. Vervolgens beargumenteert hij een dubbele lezing van het verhaal: enerzijds als geleerd vertoog, anderzijds als volks discours. Deze discussie wordt voortgezet in deel vier, maar dan toegespitst op de twee vermoedelijke auteurs: Arnout, die genoemd wordt in het begin van een van de overgeleverde handschriften als de auteur van het eerste deel van de Reynaert, en Willem, die dit deel vervolgens bewerkte en er een vervolg op schreef. Malfliet heeft negentien oorkondes verzameld waarin een vorm van de naam Arnout (Arnulfus, Arnoldus) voorkomt die bij het profiel van de vermeende eerste auteur zou kunnen passen. Hij verdedigt het bestaan van een eerste auteur tegen de meer algemene opinie onder Reynaert-specialisten die op grond van stilistische eigenschappen en compositorische eenheid van het werk (Bouwman en Besamusca) slechts één auteur veronderstellen. Malfliet schetst vervolgens een portret van Willem met behulp van alle in de eerdere hoofdstukken aangevoerde bewijzen. Hij presenteert hier al zijn argument om Willem van Baudelo, alias Corthals, als de auteur van de Reynaert aan te wijzen. Ik citeer Malfliet: Met andere woorden de klerk Willem wiens huis genoemd wordt bij Absdale is niemand minder dan Willem Corthals, ook bekend als Willem van Baudelo. Op basis van de correlatie met Absdale, een plaatsnaam die als enige door | |||||||
[pagina 67]
| |||||||
Willem die Madocke maecte als verteller zelf genoemd wordt, in tegenstelling tot alle andere plaatsnamen die in het verhaal voorkomen (zie Tabel III), betekent dit dat we de auteur van de Reynaert mogen identificeren als Willem Corthals' (p. 256). Dit argument verliest aan kracht als de lezer in de tabel ontdekt dat er nog verschillende andere plaatsnamen door de verteller van de Reynaert genoemd worden, bijvoorbeeld Pollane, Manpertuus of Babilonien. Malfliet lijkt zichzelf dan ook tegen te spreken als hij deze plaatsnamen opneemt in zijn tekst. Van den vos Reynaerde: de feiten presenteert zichzelf als een cultuurhistorische speurtocht naar de ware auteur van de Reynaert met de historische context en de mentaliteitsgeschiedenis als achtergrond. Wat het boek zo moeilijk leesbaar maakt, is de concentrisch opgebouwde argumentatie waarin thema's keer op keer worden herhaald, aangevuld met steeds meer informatie, zonder duiding hoe de overvloed aan gegevens betrekking heeft op de onderzoeksvragen. Achteraf moet de lezer met de gefragmenteerde gegevens zelf de argumentatie opbouwen. Het blijft ook onduidelijk voor welk publiek het boek bedoeld is. De vluchtige en vaak oppervlakkige besprekingen van onderwerpen als hoofsheid of feodaliteit schieten tekort voor de mediëvist, maar de geïnteresseerde leek verdwaalt dan weer in de juridische specificaties van de sectie over ‘wereldlijke rechtspraak’ waarin zelfs de Latijnse terminologie niet uitgelegd wordt. Het bijzonder speculatieve karakter van sommige elementen in het betoog en de methodologische problemen zijn echter de grootste bezwaren tegen dit boek. Malfliets uitleg over het woord ‘Madocke’ is hoogst onbevredigend. Over het algemeen wordt dit als een verloren gegaan werk van Willem beschouwd (Lagast 2010, p. 24), volgens Malfliet is het zelfironie van Willem die zichzelf als maledoctus - een ‘slechte geleerde’ - omschrijft. Of zou het toch eerder betekenen dat Willem kruidendrankjes maakte van geneeskrachtige planten? Vraagtekens kunnen ook geplaatst worden bij de verouderde opvattingen over verhaalanalyse. Malfliet veronderstelt te gemakkelijk een overeenkomst tussen de auteur en de verteller, en uiteindelijk ook het personage Reynaert, wat resulteert in een veel positiever beeld van de held dan bij veel Reynaert-kenners. Het meest storend, want zwak en aanwijsbaar tekortschietend, is het argument dat Willem van Baudelo, alias Willem van Corthals inderdaad de auteur is van de Reynaert omdat de verteller zelf Absdale noemt. Kortom, het boek presenteert inderdaad veel ‘feiten’, maar aangezien ze niet met een doordachte methodologie op een aannemelijke wijze met elkaar in verband worden gebracht, blijven het maar ‘feitjes’. Om met de parallel met Schliemann af te sluiten: het is voorlopig onduidelijk of Malfliet het ware Troje gevonden heeft, zoals hij claimt. Misschien zijn de kostbaarheden die hij voor de Schat van Priamus houdt, toch slechts ‘feiten’ die weinig betrekking hebben op de gestelde vraag. Ze lijken misschien wel meer op de fictieve schat van koning Ermenrik bij Kriekeputte. Wel is het de verdienste van de | |||||||
[pagina 68]
| |||||||
auteur dat hij veel nieuwe historische informatie presenteert en onvermoede verbanden legt. Zijn provocerende stellingen zullen in ieder geval weer de discussie doen oplaaien over het geheimzinnige meesterwerk van Willem ‘die Madocke maecte’.
Orsolya Réthelyi | |||||||
Bibliografie
| |||||||
Bart Slijper, Onder de blauwe oneindigheid, de vriendschap tussen Willem Kloos en Jacques Perk. Amsterdam, Bert Bakker, 2010. ISBN 978 9035 134 942. €18, 95.Literatuur en levenIedereen die zich om wat voor reden dan ook voor de Tachtigers interesseert, kon in 2010 zijn hart ophalen. Dat mocht ook wel, want Tachtig werd in de literatuurgeschiedenis van Willem van den Berg en Piet Couttenier (Alles is taal geworden), die het jaar ervoor was verschenen, nogal stiefmoederlijk behandeld. Maar met de publicatie van Dick van Halsema's Vrienden en visioenen en het hier te bespreken Onder de blauwe oneindigheid van Bart Slijper is opnieuw duidelijk geworden waarom de auteurs rond De Nieuwe Gids zo lang hun stempel op de Nederlandstalige literatuur hebben kunnen drukken. Daarbij leest het boek van Slijper geenszins als een verdediging van Tachtig. Integendeel, een van de grootste kwaliteiten van Slijpers werk is dat hij de mystificaties blootlegt waarmee Willem Kloos zijn poëticale opvattingen dermate stevig in het literaire veld wist te verankeren dat dichters en critici nog tot na de Tweede Wereldoorlog maar nauwelijks om hem heen konden komen. | |||||||
[pagina 69]
| |||||||
In Onder de blauwe oneindigheid vertelt Slijper het verhaal van de vriendschap tussen Kloos en Jacques Perk, die Kloos uiteindelijk tot zijn eerste en effectiefste mystificatie zou voeren. Na de vroege dood van Perk in 1881 eigende Kloos zich de literaire nalatenschap van zijn vriend toe en bewerkte diens poëzie naar zijn eigen literaire opvatting. De bundel die uit die bewerking voortkwam, de Gedichten van Jacques Perk, leidde hij in met een tekst die zoniet als manifest van Tachtig, dan toch als een van de belangrijkste canonieke teksten van de beweging zou gaan gelden. Het succes van die inleiding komt voort uit de manier waarop Kloos Perk wist neer te zetten als martelaar van de nieuwe poëzie, een symbool dat lange tijd zou blijven fascineren en Kloos' literaire coup veel glans verschafte. In het laatste deel van zijn boek weet Slijper de totstandkoming van deze mystificatie op een manier te reconstrueren die ronduit meeslepend genoemd kan worden. Het verhaal dat aan die mystificatie vooraf ging vertelt Slijper in de eerste twee delen. Het is het verhaal van een kortstondige, heftige vriendschap waarin poëzie als bindmiddel en als medium functioneerde: Perk en Kloos vonden elkaar dankzij hun beider dichterschap en hebben hun vriendschap, ook de homo-erotische componenten daarvan, in poëzie beleefd - kortstondig, want Perk zocht al snel afstand tot Kloos. Uit het vele materiaal dat Slijper in zijn reconstructie betrekt, komt Perk naar voren als een ambitieuze en levenlustige adolescent die op het moment dat hij Kloos leert kennen bezig is een leven te leiden zoals hij denkt dat dichters dat zouden moeten doen. Dit leven kan hij in de vriendschap met Kloos korte tijd helemaal realiseren, maar daarna wordt zijn net iets oudere vriend vooral een blok aan het been: zodra Perk hem even alleen laat, wordt Kloos een jaloerse aansteller wiens achterdocht op het manische af is. Perk is dat gedrag na verloop van tijd meer dan beu; op zijn sterfbed wilde hij zelfs het fruit niet meer hebben waarmee Kloos voor de deur stond. Voor Kloos is het verlies van de vriendschap een traumatische ervaring geweest. In Onder de blauwe oneindigheid wordt duidelijk dat behalve een uitermate krachtig literair symbool, de gemystificeerde Perk uit Kloos' inleiding ook een poging is om het opgelopen trauma ongedaan te maken. Op de dag na de begrafenis begint hij bij de familie van Perk en Carel Vosmaer, redacteur van de Spectator, te lobbyen om Perks literaire nalatenschap te mogen uitgeven, wat hem uiteindelijk ook lukt. Tijdens zijn redactionele werk trekt Kloos Perk steeds nadrukkelijker naar zich toe: in Perks gedicht ‘Iris’ ontdekt hij de tragedie van een verbroken vriendschap; een neergepende hartekreet van Perk, die vermoedelijk betrekking heeft op een aanbeden dame, betrekt Kloos zonder omwegen op zichzelf. En uiteindelijk zet hij Perk in zijn inleiding neer als de profeet van een poëtische schoonheidscultus van enkele ‘eenzelfde anderen’, afgezonderd van de gezapige en gevoelloze maatschappij. De gemystificeerde Perk is uiteindelijk niet alleen van Kloos, hij is Kloos in veel opzichten. Precies deze fascinerende wisselwerking tussen literatuur en leven, in het geval van de vriendschap tussen Kloos en Perk zo dynamisch dat eigenlijk nauwelijks | |||||||
[pagina 70]
| |||||||
meer uit te maken valt wat nu precies leven en wat literatuur is, heeft Slijper inzichtelijk weten te maken. Naar mijn idee heeft dat vooral te maken met de manier waarop hij met zijn materiaal omgaat. De gedichten van Kloos en Perk zijn bij hem bron van biografische kennis, maar - en dat is bij biografen bepaald niet vanzelfsprekend - Slijper blijft ze daarnaast ook als literatuurwetenschapper lezen. Zo gebruikt hij een tekst als ‘In memoriam Jacques Perk’ die Kloos in de Spectator publiceert (niet te verwarren met de inleiding bij Gedichten) niet alleen om Kloos' verwerking van de dood van zijn vriend te reconstrueren, maar ook om aan te tonen dat Kloos in zijn polemische retoriek schatplichtig was aan Busken Huet. Deze dubbele manier van lezen heeft de literatuurgeschiedenis in het geval van Kloos en Perk buitengewoon hard nodig, maar je moet het wel even doen. En Slijper doet het met verve. Dat Onder de blauwe oneindigheid als biografie en als literatuurhistorische studie een waardevol boek is, heeft ook te maken met Slijpers stijl: zo weet hij bijvoorbeeld de complexe intertekstuele rol die de Engelse romanticus Shelley in de poëzie en de levensopvatting van Kloos speelt op een toegankelijke, bijna terloopse wijze uit te leggen zonder aan die complexiteit afbreuk te doen. En zoals gezegd is met name het derde deel van het boek werkelijk meeslepend. Af en toe schrijft Slijper echter al te vlot en verliest hij de distantie tot zijn onderwerp. Zo laat hij op een korte beschrijving van een dionysisch uitstapje dat de jonge Perk met een paar vrienden in Den Haag onderneemt de conclusie volgen dat het ‘al met al’ maar ‘een goed idee’ is dat Perks vader zijn hele gezin korte tijd later voor een vakantie in Luxemburg laat afreizen - dat is nogal truttig, en bovendien vereenzelvigt Slijper zich hier en passant met Perks bezorgde vader, wat pedagogisch misschien verdedigbaar is, maar literatuurwetenschappelijk niet. Een zwaarwegender kritiekpunt is dat Slijper zijn verhaal niet verdiept aan de hand van een theoretisch of vergelijkend kader. Daar was wel reden toe. Het ingewikkelde spel van vereenzelviging en vervreemding, trauma en transcedentie, verlies en onsterfelijkheid, literatuur en leven zoals dat tussen Kloos en Perk is gespeeld en uiteindelijk tot de mystificatie van de laatste door de eerste leidde, valt naar mijn idee nog inzichtelijker te maken met behulp van psychologische kennis. De manische manier waarop Kloos zowel voor als na zijn dood beslag legt op Perk, de verwachtingen en verdenkingen die hij jegens hem koestert, dat alles heeft meer diepte dan Slijpers enigszins naïeve vocabulaire kan peilen - bij hem heet Kloos alleen maar ‘bitter’, is hij ‘uit balans’ en ‘een gewonde geest’. Verder zou ik graag een wat doorwrochter verband gelegd zien tussen Kloos' werk en zijn jeugd: Slijper schetst een beeld van een jonge Kloos die geterroriseerd wordt door een stiefmoeder en die door zijn vader aan zijn lot wordt overgelaten, maar laat het aan de lezer over om verbindingen naar de rest van zijn verhaal te leggen. En ik wil ook meer weten over Kloos' seksualiteit, een onderwerp waar Slijper zich liever niet aan lijkt te willen branden. Niet om Kloos' poë- | |||||||
[pagina 71]
| |||||||
zie tot een zoveelste articulatie van een oedipuscomplex te maken, maar om haar ook vanuit dit oogpunt verder uit te diepen. Maar misschien komt dat nog, want Slijper presenteert Onder de blauwe oneindigheid als de eerste episode van de biografie van Kloos. De volgende episoden wil hij eveneens structureren aan de hand van de relaties die Kloos met anderen aanging en dat lijkt me, gezien de impact die de vriendschappen met Jan Veth en Albert Verwey op zijn dichterschap hebben gehad, meer dan terecht. Met betrekking tot met name de verhouding tussen Kloos en Verwey zal Slijper een beroep kunnen doen op meer bronnenmateriaal en hopelijk is dat aanleiding voor verdergaande theoretische verdieping. Ook hoop ik dat Slijper de vergelijking met andere literaire vriendschappen - in zijn nawoord stipt hij heel kort Goethe en Schiller aan - in de volgende delen van zijn biografische project gaat uitwerken. Al met al is er dus reden te over om gretig uit te kijken naar de voortzetting van Onder de blauwe oneindigheid.
Gijsbert Pols | |||||||
Maurits Verhoeff, Verlangen zonder te weten waarnaar. Over Nescio. Amsterdam, Bas Lubberhuizen, 2011. ISBN 978 9059 372 665. €29,50.‘Schrijft U over mij maar niks’. Snuffelen door leven en werk van NescioNaar aanleiding van het Nesciojaar 2011 - de schrijver overleed vijftig jaar geleden te Amsterdam - verscheen bij uitgeverij Bas Lubberhuizen onder de titel Verlangen zonder te weten waarnaar een verzameling artikelen van Nesciokenner Maurits Verhoeff. De uitgave werd eind januari van dat jaar met veel luister op de Amsterdamse boekensalon voorgesteld: het was immers net honderd jaar geleden dat Nescio's beroemde novelle De uitvreter voor het eerst in De Gids werd gepubliceerd. Maurits Verhoeff is geen onbekende in de Nesciostudie: hij schreef eerder een boekje over zijn favoriete auteur voor de reeks Literaire wandelingen van dezelfde uitgever (Is u Amsterdammer? Ja, Goddank, 1997). Een aantal van de in Verlangen zonder te weten waarnaar opgenomen artikelen zijn ook eerder gepubliceerd, onder andere in Literatuur, Het Oog in 't Zeil en De Parelduiker, een tijdschrift waarvan de auteur een tijdlang redacteur is geweest. Verhoeff studeerde theologie en is thans werkzaam als docent wiskunde. In het ‘Woord vooraf’ noemt hij zichzelf bescheiden een ‘amateur’, in de betekenis van liefhebber van het werk van Nescio. De bundel bevat naast een drietal artikelen die tot de literatuurwetenschap kunnen worden gerekend, omdat gebruik wordt gemaakt van een methode ter ondersteuning van het betoog, voornamelijk bio- | |||||||
[pagina 72]
| |||||||
grafische en literair-historische stukken die typerend zijn voor de bedrijvigheid van de toegewijde verzamelaar. Ik bedoel dit niet geringschattend: de hoeveelheid ‘vondsten’, zoals hij die zelf aanduidt, namelijk achtergrondinformatie van allerlei aard over leven en werk van Frits Grönloh alias Nescio, die Verhoeff aan het licht heeft gebracht, is zonder meer indrukwekkend. Bewonderenswaardig is verder dat hij de resultaten van zijn jarenlange speurwerk naar wetenswaardigheden omtrent Nescio/Grönloh tot een goed leesbaar geheel heeft samengevoegd. Verhoeff schrijft onderhoudend en vervalt zelden in herhalingen. De keuze die hij maakte om zijn onderwerpen in chronologische volgorde te presenteren zorgt voor afwisseling en aangename lectuur. Toch kan men bij de verantwoording van de bundel als het werk van een liefhebber en de chronologische bespreking van de behandelde thema's enkele bedenkingen uiten. Eerst geef ik een korte samenvatting van de inhoud. Het boek begint met een levensschets, als geheugensteun om de overige artikelen binnen het levensverhaal en de ontwikkeling van Nescio precies te kunnen situeren. Vervolgens komt een eerste belangrijke periode aan bod: de tijd van het maatschappelijke idealisme kort na de eeuwwisseling, toen de jonge Grönloh actief meewerkte aan de kolonie Tames naar het model van Frederik van Eedens Walden. Zoals bekend werd Van Eeden door Nescio ironisch geportretteerd als de man die de Sarphatistraat in Amsterdam de mooiste plek van Europa vond, aldus de aanhef van De uitvreter. Het vierde artikel uit de reeks van in totaal achttien stukken bevat een eerste excursie door het literaire werk. Er wordt een verdienstelijke poging ondernomen om de specifieke thematiek van het mislukte idealisme in Nescio's novellen te duiden aan de hand van het unanimisme, de theorie over de opname van individuen in een collectief levensbesef van de Franse auteur Jules Romains. Verhoeff legt de nadruk op enkele verschillen met Romains' theorie, die toen veel invloed had op dichters en kunstenaars (men denke bijvoorbeeld aan Van Ostaijens Music Hall). Op dit essay volgt een biografisch verhaal, het langste stuk uit de bundel. Het bevat een overzicht van Grönlohs succesvolle loopbaan in het bedrijfsleven: bij de Holland-Bombay Trading Company promoveerde de schrijver van eenvoudig bureauredacteur tot adjunct-directeur van de firma. Tussendoor wordt een en ander uit de doeken gedaan over zijn paradoxale en enigszins labiele persoonlijkheid. Hoewel hij een ijverige medewerker was, bleef Grönloh soms ook om onduidelijke redenen een tijdje weg van zijn werk. In het volgende artikel wordt systematisch ingegaan op Nescio's eigenzinnige toepassing van de Kollewijnspelling in zijn verhalen en schetsen (Kollewijn was zijn leraar op de HBS). Die spelling blijkt evenzeer als Nescio's karakter vrij grillig en niet altijd consequent. In het midden van de bundel heeft de auteur een uitgebreid katern met illustraties opgenomen: fotomateriaal, documenten, afdrukken van manuscripten, omslagen van edities en dergelijke, met als veelzeggende titel ‘Beeldbiografie van Nescio’. Het derde deel van de publicatie bevat vervolgens voornamelijk stukken | |||||||
[pagina 73]
| |||||||
over de activiteiten van de schrijver na zijn pensionering: de tijd van het Natuurdagboek, ontstaan ter gelegenheid van wandelingen in de omgeving van Amsterdam, en van Grönlohs toenemende zorg voor natuurbescherming. Centraal in dit laatste gedeelte staat een artikel over Nescio's vermeende natuurmystiek. In een degelijk onderbouwde bijdrage met als ondertitel ‘Nescio's weg door de natuur’ toont Verhoeff op grond van zijn vakkennis als theoloog overtuigend aan dat Nescio eerder een epicurist dan een mysticus was. Samen met de essays die handelen over het unanimisme en over Nescio's schrijfwijze is dit opstel ongetwijfeld het meest lezenswaard. De hoeveelheid en diversiteit van de behandelde onderwerpen - naast de gesignaleerde artikelen bevat het boek ook nog stukken over de correspondentie en de contacten die de schrijver onderhield met kennissen, uitgevers en literatoren - werpt de vraag op waarom Verhoeff geen serieuze biografie heeft willen schrijven. De ingrediënten daarvoor zijn immers in overvloed aanwezig en hij blijkt Nescio's lotgevallen als geen ander tot in de geringste details te kennen. Een deel van het antwoord op die vraag heeft vermoedelijk te maken met de weigering van de erven van Grönloh om medewerking te verlenen, waardoor Verhoeff geen toegang kreeg tot het familiearchief. Toch had een alternatieve biografie, bestaande uit het merendeel van het hier samengebrachte materiaal beslist overwogen kunnen worden. Daartoe ontbreekt echter een degelijk theoretisch kader. Hier wreekt zich Verhoeffs zelfgekozen amateurstatuut. De auteur mist ook een kans om met een atypische biografie naar voren te komen. Door de toevoeging van een beargumenteerde methodologische verantwoording had hij zijn bundel artikelen als een biografie in fragmenten kunnen presenteren. Nu is het boek weliswaar een mooie aanwinst voor de verzamelaars van Nesciana geworden en een gepaste hulde aan de schrijver door een uitzonderlijk bewonderaar, maar van een mijlpaal in de literatuurstudie kan helaas geen sprake zijn. Verhoeff mist bovendien een bijzondere gave die Nescio wel bezat. Hij kan niet genoeg schrappen. Weliswaar wordt van onderzoek dat zich vooral toespitst op biografische gegevens niet verwacht dat informatie achterwege wordt gelaten. Verhoeff heeft echter niet kunnen selecteren en waarlijk alles wat hij ooit over Nescio heeft gepubliceerd in de bundel opgenomen. Zo handelt het stuk ‘Een vriend van Nescio’, eerder verschenen in De Parelduiker, over de enige publicatie van een kennis van de schrijver, ene Willem Zimmerman. Verhoeff vraagt zich af of Nescio zelf of een van zijn personages model heeft gestaan bij de compositie van Zimmermans onbekende roman om tot de conclusie te komen dat dit niet zo is. Op zulke momenten grijpt de lezer liever naar de geestige passages uit de correspondentie van Nescio, waaruit in enkele artikelen geciteerd wordt. Daarin klinkt tenminste de stem van de meester authentiek en vooral niet gespeend van de weldadige ironie die een overdaad aan anekdotiek helpt relativeren.
Dorian Cumps | |||||||
[pagina 74]
| |||||||
David van Reybrouck, Congo. Een geschiedenis. Amsterdam, De Bezige Bij, 2010. ISBN 978 9023 458 661. €24,90.Congo, terra (in)cognitaCongo. Een geschiedenis door David van Reybrouck (1970) verscheen in mei 2010, kort voor de dag waarop Congo een halve eeuw onafhankelijkheid vierde (30 juni 1960). Dit jubileum heeft tot een golf van publicaties over de Belgische ex-kolonie geleid. Daarvan kreeg Van Reybroucks boek de meeste aandacht en erkenning. Het heeft zelfs het langverwachte Afscheid van Congo (2010) in de schaduw gezet, waarin Erwin Mortier bericht over de reis naar Congo die hij samen met Jef Geeraerts ondernomen heeft. Intussen heeft Congo. Een geschiedenis ook een paar belangrijke prijzen binnengehaald. In het juryrapport van de AKO Literatuurprijs 2010 wordt het boek gekarakteriseerd als een ‘knap gecomponeerd verhaal’ en ‘een meeslepend geschiedeniswerk van een historicus en romancier’. De jury van de Libris Geschiedenisprijs 2010 noemde het ‘een originele combinatie van persoonlijke betrokkenheid en journalistieke distantie die archiefmateriaal, interviews en persoonlijke observaties vermengt’. Er zijn inmiddels ook tientallen recensies verschenen, overwegend lovend van aard. Meer kritische stemmen zijn zeldzaam en nooit zijn ze volledig negatief. Waarom heeft juist dit werk van een beroepsarcheoloog en amateur-cultuurhistoricus zo'n groot succes? Het ligt niet uitsluitend aan de aantrekkelijke historische thematiek en de goed getimede uitgavedatum, maar ook (en vooral?) aan de literaire kwaliteiten van deze publicatie. Het antwoord op de vraag waarover Van Reybroucks boek gaat, is ten dele afhankelijk van de leesstrategie die de lezer tijdens de lectuur kiest. Als hij de door de titel gewekte suggestie volgt, dan wordt Congo. Een geschiedenis een (populair-)wetenschappelijke publicatie waarin de woelige geschiedenis van Congo centraal staat. De tekst beschrijft het verhaal van het gebied sinds mensenheugenis via het pre-koloniale tijdvak, de Belgische kolonisatie en de tijd van de zogenaamde Dipenda tot de recente periode, met haar talrijke gewapende conflicten en talloze slachtoffers. Cruciale feiten, maar ook gebeurtenissen die in de ‘klassieke’ geschiedenisboeken over Congo meestal terloops genoemd of zelfs over het hoofd worden gezien, worden hier gepresenteerd binnen een breed geschetste historische en cultuur-sociologische context en belicht vanuit diverse standpunten: van blank en zwart, van kolonisators en gekoloniseerden. Vanzelfsprekend worden ook allerlei bekende en minder bekende (soms helemaal vergeten) figuren uit het Congolese verleden en heden ten tonele gevoerd. Zo kan Congo. Een geschiedenis als een soort naslagwerk voor de geschiedenis van Congo dienen. Het boek laat zich echter tegelijk ook op een andere manier lezen, namelijk als een boek waarin Van Reybrouck vertelt over zijn eigen ontmoetingen met het land en met de Congolezen, en over zijn persoonlijke koloniale verleden - kortom als een reisverhaal. | |||||||
[pagina 75]
| |||||||
De structuur van het boek is overzichtelijk. Het bestaat uit vijftien hoofdstukken, waarvan elk een bepaalde periode beslaat van kortere of langere duur (gemiddeld tien jaar). Elk hoofdstuk is van een dubbele titel voorzien: de eerste karakteriseert de besproken tijd op poëtische wijze, de andere is concreet en heeft betrekking op de inhoud van het hoofdstuk in kwestie. Deze dubbele titel signaleert een zekere breuk en verwijst naar de tweeslachtigheid van de opzet (geschiedkundig werk of eerder reisverhaal?). Binnen elk hoofdstuk worden afzonderlijke tekstgedeelten met een zekere willekeur gerangschikt. Ze hebben geen titels en zijn slechts van elkaar gescheiden door een witregel. De auteur past geregeld een fotografische techniek op het beschrevene/vertelde toe: ‘Uitzoomen. Wegtrekken. Opnieuw kadreren.’ (p. 387), zoals hij dat zelf formuleert. Daardoor ontstaan caleidoscopische beelden van bepaalde historische periodes. Dit effect wordt versterkt door het feit dat Van Reybrouck herhaaldelijk een beroep doet op erg uiteenlopend materiaal: naast wetenschappelijke literatuur gebruikt hij ook Congoverhalen en -romans, films, en vanzelfsprekend zijn eigen bedenkingen, impressies en ervaringen. Maar vooral laat hij tientallen Congolezen aan het woord. Hun getuigenissen verrijken het verhaal en maken het nog levendiger. Dit materiaal wordt met een bewonderenswaardige bekwaamheid geordend en samengebracht tot een meeslepend geheel. Van Reybrouck wilde een geschiedenis van de Belgische kolonie schrijven die hij zelf graag had willen lezen en die volgens hem nog niemand heeft geschreven. Hij bedoelde daarmee: een geschiedenis vanuit Congolees perspectief, samengesteld aan de hand van gesprekken met ‘gewone’ Congolezen die hij tijdens zijn bezoeken aan het land heeft leren kennen. Vandaar omschrijft hij zijn boek als ‘een poging om een history from below te schrijven aan de hand van interviews met mensen wier perspectief doorgaans niet doordringt tot de geschreven bronnen [...]’ (p. 593). Daarnaast benadrukt hij dat Congo. Een geschiedenis ‘het resultaat van veel luisteren en lezen’ is (p. 590), waarbij het geen toeval is dat ‘luisteren’ juist op de eerste plaats wordt genoemd. De vraag blijft of men een falsifieerbaar geschiedkundig werk kan schrijven dat op zo'n grote schaal op ooggetuigenverslagen (of op getuigenissen van horen zeggen) steunt. Hoe werden Van Reybroucks Congolese relaties geselecteerd? In hoeverre zijn ze geloofwaardig? Nootebooms waarschuwing - de bekende derde zin uit Rituelen - heeft nog niets van zijn actualiteit verloren: ‘Herinnering is een hond die gaat liggen waar hij wil’ en is zeker van toepassing op Afrikaanse vertellingen en dus op Van Reybroucks mondelinge bronnen. Zijn aanpak brengt allerlei gevaren met zich mee en de auteur is zich daar ook van bewust. Hij verzekert nadrukkelijk alles nauwkeurig gecheckt te hebben. De gemiddelde lezer is niet in staat om eventuele verdraaiingen, onjuistheden of verzwijgingen te herkennen. Soms verdwaalt die zelfs in het verhaal door het grote aantal namen en feiten. Je kunt je dus afvragen of al die gegevens inderdaad noodzakelijk zijn om de geschiedenis van Congo, het historisch proces en zijn mechanismen te begrij- | |||||||
[pagina 76]
| |||||||
pen. Op een gegeven moment zucht de lezer, samen met de auteur: ‘Ik heb geen overzicht, niemand heeft overzicht’ (p. 548). Bij de beoordeling van dit boek mogen we ook niet uit het oog verliezen dat ieder historisch verhaal in eerste instantie een reconstructie is, een achteraf geformuleerde visie. Om deze reden moet Van Reybroucks boek voornamelijk beschouwd worden als zijn eigen interpretatie van de geschiedenis van de voormalige Belgische kolonie. In de titel wordt dit trouwens duidelijk aangegeven: we krijgen ‘een geschiedenis’ en niet ‘de geschiedenis’. Zo worden de beschuldigingen dat de auteur bepaalde feiten niet juist interpreteert bij voorbaat ontkracht. De vermelde gegevens zouden immers op een andere manier geordend kunnen worden: wat voor de ene historicus centraal staat, kan voor de andere een bijzaak zijn. Ik doel hier vooral op de kritiek van de historicus en socioloog Ludo de Witte dat Van Reybrouck de geschiedschrijving over de Belgische kolonie zou proberen te nuanceren omdat die het koloniale verleden te eenzijdig kritisch behandelt. De Witte noemt dit het ‘wegmasseren van Westerse bemoeienissen in Congo’. Van Reybrouck heeft zich bij het schrijven van zijn boek heel goed gedocumenteerd en het is wetenschappelijk onderbouwd. Vooral het laatste hoofdstuk, ‘Verantwoording der bronnen’, kan voor alle geïnteresseerden dienstig zijn, want het biedt een prima overzicht van de groeiende Congoliteratuur. De bibliografie beperkt zich bovendien niet uitsluitend tot de gerenommeerde referentiewerken, waarnaar men ‘altijd’ verwijst, maar bevat ook teksten die minder vanzelfsprekend en vooral moeilijker toegankelijk zijn. Congo. Een geschiedenis onderscheidt zich van een wetenschappelijke publicatie voornamelijk door de stijl. De auteur schrijft in een bloemrijke stijl, is emotioneel betrokken en verbergt zijn engagement niet. Het blijft natuurlijk een kwestie van smaak en taalgevoel, maar naast mooi evocatief proza zijn er ook fragmenten aan te wijzen die gekunsteld overkomen. Met zijn boek probeert Van Reybrouck eigenlijk twee uiteenlopende tradities, de wetenschappelijke en de belletristische, met elkaar te combineren. Met deze (voor sommigen gedurfde) aanpak heeft hij inderdaad een uniek werk geschreven. Het neemt onverwachte wendingen (in de verteltrant, in aanpak, in thema's) en ondergaat als het ware metamorfoses in de loop van het verhaal. Het is een mengeling die water met vuur tracht te verzoenen, en precies daardoor blijft de lezer niet onverschillig. Zoals ik al heb aangeduid, is het onduidelijk hoe men dit boek moet lezen: als een historisch werk of toch maar als een reisverhaal, dat in een omvangrijk historisch kader wordt geplaatst? In het geval van Congo. Een geschiedenis wordt de lezer geconfronteerd met een essentieel literatuurwetenschappelijk probleem: welke criteria moet men toepassen om zo'n mengeling van genres en stijlen verantwoord te kunnen evalueren? Ikzelf ben wel geneigd om Congo. Een geschiedenis vooral als een reisverhaal te lezen, waarbij ‘reis’ in de letterlijke en figuurlijke betekenis van het woord wordt gebruikt. Van Reybrouck gaat op reis om zelf | |||||||
[pagina 77]
| |||||||
Congo en de Congolese geschiedenis te ontdekken en de lezer mag mee op deze onvergetelijke en vooral leerzame trip door tijd en ruimte.
Bożena Czarnecka | |||||||
Els Hendrickx, Karl Hendrickx, Willy Martin, Hans Smessaert, William van Belle en Joop van der Horst (red.), Liever meer of juist minder? Over normen en variatie in taal. Gent, Academia Press, 2010. ISBN 978 9038 216 461. €20.Herbronning binnen de normatieve taalkunde?Met het boek Liever meer of juist minder? Over normen en variatie in taal willen Els Hendrickx, Karl Hendrickx, Willy Martin, Hans Smessaert, William van Belle en Joop van der Horst hulde brengen aan Willy Smedts bij zijn emeritaat als hoogleraar Nederlandse Taalkunde aan de Katholieke Universiteit Leuven. Het boek is, zoals de titel aangeeft, thematisch opgezet, en vormt daardoor een consistenter geheel dan de meeste artikelenbundels die bij emeritaten of verjaardagen worden samengesteld. Frappant is dat de meeste bijdragen zich in het grensgebied situeren tussen theoretische en toegepaste taalkunde, met auteurs die zich aan deze of gene zijde van die grens bewegen, en voor de gelegenheid in de geest van de gehuldigde trachten om het theoretische en het toegepaste met elkaar te verzoenen. De redacteurs van het boek wijzen erop dat dat anno 2010 een zinvolle onderneming is: niet alleen bestaat er in de hele samenleving een brede betrokkenheid bij taalnormen en -conventies, er hebben zich de jongste decennia maatschappelijke veranderingen aangediend die de aard en de positie van de standaardtaal grondig hebben veranderd. Smessaert, Van der Horst en Hendrickx noemen in hun inleiding de verhoogde participatie in het middelbaar en hoger onderwijs, het verhoogde belang van taal in de samenleving, technische innovaties zoals de computer en het internet, de sterk toegenomen internationalisering, en de mondiger geworden burger. Enkele van die thema's worden uitgewerkt in de individuele artikelen. Ondanks de opzet blijft het boek heterogeen. De achttien bijdragen zijn in niet minder dan vier, elk nog vrij algemene thema's gegroepeerd: 1) standaardisering; 2) norm en variatie in Vlaanderen; 3) normativiteit en rechtstaal; en 4) taalbeleid over de grens. Vanwege de heterogeniteit en het gelegenheidskarakter zie ik af van gedetailleerde commentaren op de algemene opzet van het boek. Ik beperk me liever tot (becommentarieerde) samenvattingen van het eerste deel, dat goed bij mijn expertisegebied aansluit, gevolgd door enkele lossere opmerkingen bij de overige artikelen. Het gedeelte over ‘standaardisering’ vangt aan met een artikel van Ludo Beheydt over de relatie tussen culturele identiteit en normering, waarin onder meer | |||||||
[pagina 78]
| |||||||
de vorming van de Nederlandse standaardtaal in de zestiende en zeventiende eeuw wordt besproken, de hedendaagse tendens tot sterkere profilering van het Vlaamse karakter van het Belgische Nederlands, en het ideaal van een uniforme standaardtaal in een multiculturele samenleving, dat door bepaalde sociolinguïsten sterk wordt bekritiseerd. Eén van die kwesties, de standaardtaal in België, wordt ook door Joop van der Horst behandeld. Volgens Van der Horst taant de positie van de standaardtaal in Vlaanderen, net zoals in Nederland en elders in Europa, waardoor sprake is van een proces van destandaardisering. Van der Horst bekritiseert ook het gebruik van de term (sub)standaardisering om te verwijzen naar het ontstaan van supraregionale omgangstalen in Vlaanderen (ook wel ‘Verkavelingsvlaams’ of ‘tussentaal’ genoemd). Dergelijke omgangstalen zijn in niets te vergelijken met standaardtalen; het proces wordt dan ook beter beschreven als een vorm van assimilatie. Ook William van Belle behandelt destandaardisering. Hij brengt de problematisch geworden ABN-norm in verband met een algemene gezagscrisis in de westerse maatschappij. Die gezagscrisis staat echter niet in de weg dat taalnormen blijven bestaan als sociale regels, als ze tenminste door de samenleving gedragen worden. Om na te gaan of dat ook het geval is, toetst Van Belle enkele hangijzers uit de Nederlandse spelling aan Rawls' rechtvaardigheidstheorie, en hij besluit dat ze absoluut niet voldoen aan basisvoorwaarden voor goede regelgeving. De artikelen van Beheydt, Van der Horst en Van Belle vragen elk op hun manier aandacht voor de manier waarop taalnormen in de gehele samenleving ingebed zijn (of, in het geval van Van Belle, zouden moeten zijn), waarbij het verschijnsel destandaardisering een centrale rol speelt. Eventueel vervolgonderzoek naar destandaardisering zal ongetwijfeld bijzonder multidisciplinair zijn: in de bijdragen wordt verwezen naar bevindingen uit de sociologie, filosofie en rechtswetenschappen; Van der Horst vermeldt daarnaast dat zowel historische als taalvergelijkende perspectieven nodig zijn. Het laat zich bovendien vermoeden dat verder onderzoek gegevens zal vergen die momenteel niet zomaar voorhanden zijn (bijvoorbeeld meer gesproken taal, of gegevens inzake de perceptie van bepaalde taalvarianten). Het lijkt er met andere woorden op alsof de discussie over destandaardisering nog maar net goed op gang komt. De twee andere artikelen in het gedeelte over ‘standaardisering’ behandelen recente ontwikkelingen in het taalgebruik. Frank Joosten brengt de opkomst in kaart van enkele relatief nieuwe types afkortingen, zoals de letterwoorden (bijvoorbeeld ‘KLM’ ‘kaa-el-em’, ‘horeca’) en verkortingen (zoals ‘mayo’, ‘prof’) die sinds 1900 aan een steile opmars bezig zijn, en de fonografische afkortingen (type ‘W817’ ‘wacht eens even’, ‘suc6’ ‘succes’) die pas rond 1990 hun intrede doen maar intussen niet meer weg te denken zijn uit zogenoemde ‘geschreven gesproken taal’. Freek van de Velde en Eline Zenner voeren een kwantitatief onderzoek uit naar de opmars van het werkwoord ‘pimpen’ in journalistieke teksten dat tot dusver nog onder de radar van de belangrijkste normeringswerken blijft. Het woord, of althans de gebruikswijze als werkwoord, blijkt in het Nederlands geïn- | |||||||
[pagina 79]
| |||||||
troduceerd te zijn in 2004, via het televisieprogramma Pimp my Ride. Het heeft zich intussen geleidelijk uit die context losgemaakt, en wordt ook vervoegd en in andere combinaties gebruikt (bijvoorbeeld ‘het seksleven in Vlaanderen pimpen’). Beide artikelen tonen mooi waartoe de moderne corpuslinguïstiek in staat is: allerlei talige ontwikkelingen kunnen tegenwoordig prachtig gedocumenteerd worden terwijl ze nog in volle gang zijn. Impliciet geven dergelijke case studies echter ook aan wat men tegenwoordig van naslagwerken mag verwachten: in een periode waarin dergelijke snelle ontwikkelingen in het taalgebruik mogelijk zijn, horen beschrijvings- en normeringsinstanties een constante vinger aan de pols te houden van wat er op talig gebied in de samenleving leeft. Daarnaast impliceren dergelijke bijdragen misschien ook wel dat de ietwat geschoolde taalgebruiker tegenwoordig minder nood heeft aan klassieke naslagwerken met taaladviezen, aangezien hij via de elektronische snelweg zelf nauwkeurig kan nagaan hoe een bepaalde wending gebruikt wordt. In het gedeelte over ‘norm en variatie in Vlaanderen’ stellen de meeste auteurs vast dat Vlaanderen in toenemende mate een eigen taalkoers vaart. Dat gaat op voor de Vlaamse openbare omroep (Ruud Hendrickx) en voor Vlaamse tekenfimvertalingen (Lieve de Wachter en Jordi Heeren), en het correspondeert met de tolerantere houding van woordenboeken tegenover het Belgisch Nederlands (Willy Martin). Verschillende bijdragen in het gedeelte gaan in op de normatieve praktijk, onder andere van taaladviseurs en redacteurs (Gert Meesters) en van taalnormeringswerken (Els Hendrickx). Paul Gillaerts bezorgt een insiderverslag van de werking van het Vlaamse lezerspanel voor de nieuwe bijbelvertaling. Als derde deel volgt een drieluik over ‘normativiteit en rechtstaal’, waarin de talige uitdrukkingsmiddelen voor deontische modaliteit in Belgische juridische teksten worden onderzocht (Karen Deschamps), de juridische implementatie van het begrip ‘causaliteit’ (Nele Nivelle), en het redactieproces dat Belgische wetgeving doorloopt (Karl Hendrickx). De klemtoon ligt in dit deel sterk op de praktijk, en in hun totaliteit tonen de artikelen op een overtuigende manier aan hoezeer taalkundige ondersteuning van wetgever en rechtspraak wenselijk en zelfs nodig is. In het gedeelte ‘taalbeleid over de grens’ schetst Philippe Hiligsmann de situatie van het onderwijs Nederlands als vreemde taal (NVT) in Wallonië, en koppelt hij hieraan een pleidooi om Algemeen Nederlands als norm te blijven hanteren. Ton Naaijkens bespreekt het Nederlandse gebruik van de Duitse woorden unheimlich en unheimisch; Godelieve Laureys het taalbeleid in Scandinavië. Wiecher Zwanenburg ten slotte tracht een taalpsychologisch en taalsociologisch licht te laten schijnen op het Europese taalbeleid. De achttien artikelen vormen niet alleen inhoudelijk een nogal heterogeen geheel, ook de kwaliteit wisselt sterk. Dat hangt uiteraard grotendeels samen met het beoefende genre: het is in huldebundels niet ongebruikelijk dat wetenschappers hun vertrouwde onderzoekspaden verlaten om zich ook eens op een naburig | |||||||
[pagina 80]
| |||||||
veld te begeven; een deel van de bijdragen in deze bundel is daarnaast van de hand van mensen uit de praktijk. Het is daarbij onvermijdelijk dat bepaalde redeneringen niet geheel waterdicht of onvoldoende empirisch onderbouwd zijn, of er methodologische uitschuivertjes gemaakt worden. De enige echt flagrante voorbeelden komen uit het artikel van Zwanenburg. Hij viseert onder meer het Europees handvest voor streektalen en talen van minderheden dat in de schoot van de Raad van Europa is ontstaan. Dat zou problematisch zijn omdat er geen duidelijke definitie bestaat van wat een ‘taal’ is, en de hele problematiek van de minderheidstalen voor veel politiek gekrakeel zorgt. Om die redenen zou Zwanenburg ‘graag zien dat het budget dat met name in de zogenaamde minderheidstalen geïnvesteerd wordt, ten goede komt aan onderzoek op het gebied van meertaligheid’ (p. 270). Zwanenburg gaat hier in zijn ijver om betere financiering te bekomen een ander onderzoeksdomein te lijf, zonder geldige argumenten en klaarblijkelijk ook zonder kennis van de rijke onderzoeksliteratuur op het vlak van minderheidstalen en streektalen (zie onder andere Extra 2004 en Darquennes 2011). Hier, en overigens nog wel op een beperkt aantal andere plaatsen, was doortastender redactioneel optreden mijns inziens wenselijk geweest. Los hiervan geeft het boek een goed beeld van de manier waarop in de normatieve taalkunde over enkele centrale thema's gedacht wordt. Als het boek als staalkaart mag gelden voor de marsrichting die de discipline uitgaat, vallen enkele duidelijke trends te ontwaren. Ten eerste dat er meer niches zijn in de samenleving waar behoefte is aan ondersteuning door taalwetenschappers dan louter en alleen de bedrijfscommunicatie en het (talen)onderwijs: vermeld worden onder meer de rechtspraktijk, de media en de taalpolitiek. Ten tweede laten moderne onderzoeksmethodes toe om heersende taalnormen nauwkeuriger in kaart te brengen en nieuwe trends snel te detecteren. Dit laat taalnormeringsinstanties toe om een constante vinger aan de pols te houden in een tijd waarin zich ingrijpende veranderingen voordoen in onze taalcultuur. En ten derde: net die veranderingen in de taalcultuur dwingen taaladviseurs en taalnormeerders tot fundamentele reflectie over de aard van hun activiteiten. De taalnormering lijkt met andere woorden een tak van de toegepaste taalkunde die de komende jaren een stevige dosis theorie geïnjecteerd zal krijgen.
Günther de Vogelaer | |||||||
Bibliografie
| |||||||
[pagina 81]
| |||||||
| |||||||
Els Witte & Harry van Velthoven, Strijden om taal. De Belgische taalkwestie in historisch perspectief. Kapellen, Pelckmans, 2010. ISBN 978 9028 956 223. €19,75.Nuancering en contextualisering van een taalstrijdVoor wie inzicht wil krijgen in de Belgische politieke impasse, is kennis van de historische en taalsociologische context van de taalkwestie onontbeerlijk. Deze herziene uitgave van Taal en politiek, de Belgische casus in een historisch perspectief uit 1998, is dan ook erg welkom. De eerdere uitgave verscheen tevens in het Frans, Engels en Duits en is nog steeds online te raadplegen. Aan de eerste hoofdstukken, over de negentiende en vroeg-twintigste eeuw, is niet zo veel veranderd, maar de recentere geschiedenis is aangevuld met meer informatie over de achtergrond van het Brussel-Halle-Vilvoorde (BHVGa naar eind1.) conflict, een extra hoofdstuk rond internationalisering, en een epiloog. Een hoofdstuk in het vroegere werk getiteld ‘Taalpolitiek: een voorbijgestreefde strijd in de gefederaliseerde Belgische Staat?’, is in de nieuwe versie begrijpelijkerwijze achterwege gelaten en is een mooi voorbeeld van het optimisme dat de gefederaliseerde staat een tiental jaar geleden opriep. Er zijn zes hoofdstukken en een epiloog. Het eerste hoofdstuk zet het theoretisch kader uiteen waarbinnen beide onderzoekers ondertussen enige decennia werken. Het bevat ook een overzichtelijke samenvatting van de verschillende fasen in de taalgeschiedenis gekoppeld aan de politieke, economische en sociale factoren die daarin een rol spelen. De daaropvolgende hoofdstukken gaan daar chronologisch en in meer detail op in. Het verhaal begint op het einde van de achttiende eeuw en eindigt bij de uitwerking van het federale model dat eind jaren tachtig van de vorige eeuw tot stand kwam en de daarmee contrasterende visie van een steeds invloedrijker Europa. De epiloog vat beknopt de hoofdpunten samen en presenteert een antwoord op het minderhedenstandpunt van de Europese Unie. Witte en Van Velthoven bestrijden de romantische visie van de eenheid van taal en volk, die aan de basis lag van de natievormings- en taalpolitiek van opeenvolgende regeerders in België. Ze tonen in dit overzicht afdoende aan hoe die relatie een constructie is, wat hem niet minder echt, maar wel relatiever maakt. Uiteraard is dit idee niet nieuw en past in onderzoek van de afgelopen decennia dat aantoonde dat taalgedrag sociaal gedrag is en erg aan status is gebonden. Om die reden ligt de nadruk in dit historisch overzicht op de taalstrategieën die politiek | |||||||
[pagina 82]
| |||||||
actieve groepen hanteren. Het is geen exclusief Vlaams betoog, maar een heldere analyse van de verschillende belangengroepen, hun drijfveren en methodes, inclusief de minder bekende Waalse en Brusselse Beweging. Het overzicht toont aan hoe België een soort laboratorium is voor taalmodellen in meertalige gebieden. Typisch wordt er een onderscheid gemaakt tussen het personaliteits- en territorialiteitsbeginsel. In het eerste model heeft een individuele burger het recht de eigen taal in het openbare leven te gebruiken; in het tweede hangt de voertaal af van de streek en niet de persoon. De Franstaligen in de negentiende eeuw waren voorstander van het personele principe, maar er was een hardnekkig probleem met de wederkerigheid, want wat als vanzelfsprekend gold voor sprekers van het Frans in Vlaanderen, gold niet omgekeerd. Tegen het begin van de twintigste eeuw waren zowel Vlamingen als Walen het erover eens dat ze het niet eens zouden worden. Dus wanneer nationale tweetaligheid als compromis op tafel komt te liggen, binden de Franstaligen in en gaan akkoord met een meer territoriaal getint model (1932). Als gevolg verliezen ze invloed en carrièrekansen in Vlaanderen, en ook in Brussel, waardoor zij op hun beurt gaan radicaliseren. Zo ontstaat het gevecht om de taalgrenzen en de overgangsgebieden waardoor deze gebieden een hoge symboolwaarde krijgen. Deze grondige studie van de relatie taal en politiek werkt ook misverstanden de wereld uit zoals dat de Vlaamse Beweging een politieke partij was, die eenstemmig streefde naar taalgelijkwaardigheid tegen even unanieme en weerspannige Walen. De realiteit was echter veel rommeliger. Aanvankelijk was het een beweging van taalminnaars, opgeleid tijdens de periode van het Verenigd Koninkrijk (1815-1830), die zich hard maakten voor het gebruik van de volkstaal. Zij hadden zelf geen politieke macht maar hun ideeën werden opgenomen in het gedachtegoed van verschillende politieke groepen. De katholieken op het platteland en de kleine steden beschouwden het Frans als symbool van moderniteit en zedeloosheid, terwijl Vlaams voor traditie stond. Liberalen zagen dan weer de paapsheid (de hogere clerus was Franstalig) en verfransing als vorm van versimpeling, en achtten ontvoogding alleen mogelijk in de volkstaal. Ook de Belgische socialisten, vooral Franstaligen, hebben geholpen door te ijveren voor het algemeen enkelvoudig stemrecht, waardoor meer Vlaamse stemmen gehoord werden (1919). Door die politieke versnippering wordt het duidelijk hoe bepaalde groepen en sectoren de dupe werden van het moeizaam verlopende onderhandelingsproces. Getuige hiervan is de tergend langzame impact op het onderwijs, het leger en vooral Brussel. Een andere misvatting over de Vlaamse Beweging die in dit verhaal wordt rechtgezet, is dat ze vanaf het begin separatistisch en anti-Belgisch was. Aanvankelijk wilden de Vlamingen alleen het recht hun eigen taal te spreken en hadden ze geen probleem met de facto tweetaligheid. De eerste taalfaciliteiten zijn dan ook gericht op het omgaan met Frans-onkundigen en raken niet aan de macht van de Franstaligen. Vaak echter verwacht men te veel van taalwetten, zeker als het gaat | |||||||
[pagina 83]
| |||||||
om talen met een statusverschil. De taalwetten maken immers geen einde aan de sociologische minderheidsmentaliteit van de Vlamingen en sociale symboolfunctie van het Frans. In de negentiende eeuw was de standaardisering van het Nederlands in Vlaanderen nog pril, en kon het moeilijk opboksen tegen een prestigetaal als het Frans. Daarbij stelden de Franstaligen zich superieur en onwillig op. Door toenemende frustratie en verontwaardiging zocht de Vlaamse Beweging heil in beschermende taalwetten en territoriale afbakening. Pas in het interbellum leidde dit tot een anti-Belgisch standpunt, vanwege de ontgoocheling rond de taalwetten van de jaren twintig op het gebied van bestuur, onderwijs en leger. Vooral de beperkte toepassingen in Brussel, dat almaar meer verfranste, waren een doorn in het oog. Na de eerste stappen naar politieke autonomie begint Vlaanderen eind jaren dertig ook tekenen van culturele autonomie te vertonen, bijvoorbeeld met de eerste Vlaamse radio-uitzendingen en de oprichting van Vlaamse Academies. De eerste generatie die volledig in het Nederlands opgroeit zal van zich laten horen na de Tweede Wereldoorlog. Het eerste decennium na de oorlog is het stil op het Vlaamse front, dat moet bekomen van de collaboratie en het extreemrechtse oorlogsverleden. Dat werkt de Franstaligen in de hand die zichzelf als patriotten naar voren schuiven. Het anti-Vlaamse klimaat dat erop volgt is echter wraakroepend. Tegelijkertijd groeit de Vlaamse bevolking en vormt voor het eerst een landelijke (en dus politieke) meerderheid, terwijl de economische expansie voor meer welvaart zorgt. Er ontstaat een stevige sociale bovenlaag ondersteund door Vlaamsgezinde media en de electorale doorbraak van De Volksunie. Begin jaren zestig volgen de bekende taalwetten die territoriale taalgrenzen (ook de Duitstalige) vastleggen. De faciliteitengemeentes worden geïntroduceerd, als compromis tussen het territorialiteits- en personaliteitsprincipe. Minderheidsgroepen in de eentalig Frans- of Nederlandstalige gemeentes aan de taalgrens behouden het recht met de overheid te communiceren in hun eigen taal. Dit leidt tot conflicten in gemeenten met veel anderstaligen, die zich beroepen op de grondwettelijke vrijheid van taal om ook op andere domeinen Frans te spreken. En Brussel blijft een knelpunt. Pas in 1988 worden deze gebieden gepacificeerd met de introductie van het federale systeem. Brussel wordt een regio op zich; een aantal gemeentes worden overgeheveld naar de andere taalgroep, en de faciliteiten worden grondwettelijk, dus verliezen de tijdelijkheid waarop de Vlamingen hoopten. Vlaanderen begint zich sterk te profileren in Brussel. Het parlement huist er bijvoorbeeld en er wordt zwaar geïnvesteerd in onderwijs en cultuur, waardoor het aantal Nederlandssprekenden stabiliseert en de status van de taal stijgt, uiteraard ook als gevolg van de drastisch veranderde socio-economische positie van haar sprekers. Door deze toenemende politieke en culturele autonomie ontstaan er twee parallelle gemeenschappen met eigen media, en de wederzijdse solidariteit neemt af. Een groeiend Vlaams zelfbewustzijn is de voedingsbodem voor het Vlaams nationalisme, terwijl Wallonië, economisch een van de zwaarst getroffen regio's | |||||||
[pagina 84]
| |||||||
in Europa, als rem op de groei wordt gezien. Het resultaat is dat in 2010 bijna de helft van de Vlaamse kiezers kiest voor een Vlaams nationalistische partij. Dit gaat gepaard met een radicaal discours dat alle taalheterogene elementen van het federale model wil wegwerken, met Brussel-Halle-Vilvoorde als symbooldossier. De Europese Unie koestert echter andere ideeën over (taal)minderheden. Onder druk tekende België in 2001 het Europese verdrag daaromtrent, maar het wordt pas van kracht nadat de gemeenschapsregeringen het geratificeerd hebben. De Vlamingen staan hier huiverachtig tegenover want het zou tot de facto tweetaligheid in grote delen van Vlaams Brabant kunnen leiden. Dat is ook net wat de Franstaligen in de Vlaamse Rand eisen, en waarover ze zich bij de Europese Raad hebben beklaagd. Na het lezen van dit historisch overzicht klinkt de standvastigheid van de Vlamingen hieromtrent misschien minder radicaal dan een ongeïnformeerde lezer zou denken. Strijden om taal is een belangrijk boek en zou in elke universiteitsbibliotheek een plaats moeten krijgen. Idealiter zou het net als de vorige editie in andere talen moeten verschijnen. Voor niet-geïnitieerden zou een (personen)register wel handig zijn en mogelijk ook iets meer tekstmarkeerders, vooral in de eerste historische hoofdstukken, die erg dicht gepakt zijn met informatie. Af en toe wordt er een voorkennis van de lezer verwacht die voor een internationaal publiek mogelijk wat te hoog gegrepen is, wat echter geen afbreuk doet aan de hoge relevantie en leesbaarheid. Strijden om taal is in de Vlaamse pers erg positief ontvangen; het werd in alle dagbladen en actualiteitsprogramma's besproken en een interview met Els Witte is nog terug te beluisteren op de website van Radio 1.
Christine Sas | |||||||
Bibliografie
| |||||||
[pagina 85]
| |||||||
Hans Smessaert, Basisbegrippen semantiek. Leuven/Den Haag, Acco, 2009. ISBN 978 9033 475 603. €30.Beknopt en helder: een must-have voor elke student taalkundeZoals de titel van dit boek aangeeft, gaat het om een basisinleiding in het domein van de semantiek. De auteur definieert het boek als ‘een beknopt maar systematisch overzicht van de basisbegrippen die de taalkunde hanteert om [betekenis van woorden en zinnen] te beschrijven en te bestuderen’ (p. 11). De lezer wordt niet verondersteld enige taalkundige voorkennis te hebben: het boek richt zich tot ‘iedereen met een belangstelling voor woord- en zinsbetekenis’ (ibid.) of ook studenten taalkunde die een inleidende module semantiek volgen. Het boek is zeer logisch opgebouwd: na een korte algemene inleiding over soorten betekenis volgen er vier, intern coherente, delen. Deel 1 bespreekt de betekenisstructuur van woorden; deel 2 de betekenisrelaties tussen woorden; deel 3 de betekenisstructuur van zinnen; en deel 4 de betekenisrelaties tussen zinnen. De eerste twee delen behandelen met andere woorden de lexicale semantiek; delen 3 en 4, de zinsbetekenis en contextuele betekenis. Deel 1 beschrijft de semantische relaties gerelateerd aan één woordvorm. Het behandelt eerst enkele meer theoretische concepten, met name de problematiek van polysemie en homonymie, categorisatie en prototypiciteit. Daarnaast beschrijft dit deel de semantische relaties (metaforie, metonymie, generalisatie, specialisatie) en behandelt het connotatieve betekenissen (meliorisatie, pejorisatie, eufemisme, enzovoort). Deze hoofdstukken hebben alle een semasiologisch perspectief (beschouwing van de betekenis[sen] van een woord). In een apart hoofdstukje (hoofdstuk 8) komen ook onomasiologische veranderingen aan bod, met name hoe een bepaalde betekenis talig wordt uitgedrukt. Het deel sluit af met een korte bespreking van componentiële analyse. Deel 2 gaat verder met semantische relaties tussen woorden onderling en behandelt onder andere antonymie en synonymie, hyponomie en meronymie, en taxonomische relaties. Deel 3 verruimt het perspectief naar dat van de zin en behandelt een ruime waaier van concepten, onder andere de rol van predicaten en argumenten, structurele ambiguïteit, thematische rollen, situaties (states, activities, achievements, enzovoort), referentie en informatiestructuur, kwantificatie, en tijd, aspect en modaliteit. Dat maakt dit deel eerder heterogeen wat de inhoud betreft. Deel 4 behandelt betekenisrelaties tussen zinnen, zoals conjunctie en disjunctie, negatie, en implicatie, entailment, presuppositie en implicatuur. Daarmee begeeft het zich soms meer op het terrein van de pragmatiek, zoals de auteur zelf aangeeft. Elk deel is opgedeeld in korte hoofdstukjes, veelal met een duidelijke samenhang. Op het einde van elk hoofdstukje staat specifiek vermeld op welke naslag- | |||||||
[pagina 86]
| |||||||
werken (met paginavermelding) het hoofdstuk gebaseerd is. Ook zeer handig is de redelijk uitgebreide index (met zo'n vijfhonderd lemma's). De tekst is zeer helder geschreven, met duidelijke voorbeelden, en vaak ook met uitleg van de termen. Op die manier slaagt Smessaert erin om het theoretisch jargon transparant te houden. Hij geeft echter niet altijd zo'n verklaring; voor ‘folk taxonomy’ of ‘contingente uitspraken’ wordt bijvoorbeeld geen verklaring gegeven van de (minder transparante) eerste term. Dat is jammer. Mede doordat het boek een erg brede waaier van semantische fenomenen behandelt, is de samenhang tussen en binnen de hoofdstukjes soms wat losser, waardoor het geheel bij wijlen een eerder opsommend karakter krijgt, soms in de hand gewerkt door toch wel erg compacte beschrijvingen. Zo worden de complexe concepten tijd, aspect en modaliteit in hoofdstuk 18 op drie pagina's behandeld. Ook de discussie van complexe topics zoals categorisatie, waarheidswaarden van proposities of kwantificatie zijn alle erg compact. Smessaert heeft als bedoeling om een beknopt overzicht te geven van de basisbegrippen uit de semantiek. Daarin slaagt hij met vlag en wimpel; het boekje geeft inderdaad een breed maar toch beknopt overzicht, met duidelijke uitleg en voorbeelden, verhelderende tabellen en schema's. Als we kritisch zijn, dan kunnen we de beknoptheid ervan soms betreuren, omdat je enerzijds het gevoel hebt dat je niet alles hebt meegekregen en anderzijds soms graag wat verdere uitdieping zou willen zien. Vanuit mijn eigen ervaring als docent taalkunde, geef ik hier enkele voorbeelden. In de inleiding wordt gezegd dat we een woord kunnen opvatten ‘als een afspraak of conventie binnen een bepaalde taalgemeenschap om bepaalde vormelijke aspecten [...] te koppelen aan bepaalde betekenisaspecten’ (p. 23). Het zou interessant (en nuttig) geweest zijn om een korte bespreking te wijden aan het feit dat deze conventie arbitrair is (niet-iconisch). Op pagina 25-26 wordt er terecht op gewezen dat het onderscheid tussen polysemie en homonymie niet altijd even duidelijk is en dat het criterium van de etymologie niet altijd tot een juiste analyse leidt. Enkele voorbeelden zouden hier welkom zijn. Hoofdstuk 4 geeft een goed en duidelijk overzicht van de meest voorkomende types van metonymie, met goed gekozen voorbeelden. Op het einde wordt een korte presentatie gegeven van enkele meer complexe zaken (dubbele motivatie, aan elkaar geschakelde metonymierelaties, probleem van het onderscheid tussen metonymie en metaforie in sommige gevallen). Het zou interessant geweest zijn als hier ook even toegelicht werd hoe metonymie mogelijk de grens vormt tussen vaagheid en polysemie (met name de idee van contextual modulation in Croft & Cruse 2004), zoals in hij bestuurt/wast de auto waarbij het werkwoord eigenlijk een metonymische relatie aangeeft (geheel [auto] verwijst naar verschillende delen). Wat erg opvalt is dat alles betrekking heeft op, of enkel geïllustreerd wordt door, het Nederlands. Uiteraard is dat verdedigbaar, maar toch ook beperkend. | |||||||
[pagina 87]
| |||||||
Een vergelijking met andere (vooral minder gekende) talen is vaak erg verfrissend of kan de discussie ook in een ruimere context plaatsten. Twee kleine voorbeeldjes. In hoofdstuk 6 geeft Smessaert limonade als voorbeeld van generalisatie (verruiming van ‘fris en lichtjes gezoet citroensap’ naar ‘frisdrank’); in het Engels daarentegen heeft lemonade zijn oorspronkelijke denotatie behouden. Op pagina 54 spreekt hij over de melioratieve verschuiving van verschrikkelijk; eigenlijk is dit een (Germaanse) tendens die ruimer is dan dit enkel voorbeeldje doet vermoeden, denken we maar aan vreselijk interessant; vergelijk met het Engels terribly/awfully interesting of het Zweedse fruktansvärt (‘vreeswekkend’) intressant. Uiteraard zijn dergelijke aanvullingen een mogelijke bedreiging voor de beknoptheid die de auteur nastreeft. Een eventuele oplossing zou zijn om dergelijke ‘uitweidingen’ in een kadertje apart te plaatsten ‘voor wie meer wil’. Opvallend afwezig is een (korte) bespreking van grammaticalisatie. Vanuit mijn eigen studiedomein denk ik bijvoorbeeld meteen aan de grammaticalisatie van de Nederlandse positiewerkwoorden: vooreerst generalisatie tot algemene locatieve werkwoorden (bijvoorbeeld de boter staat/ligt/zit in de koelkast), vervolgens grammaticalisatie tot aspectuele hulpwerkwoorden, zoals zitten rond te lopen (zie Lemmens 2002, 2005). Andere voorbeelden zijn perfect denkbaar (bijvoorbeeld preposities, hulpwerkwoorden, enzovoort). Deze zouden gemakkelijk ingepast kunnen worden in hoofdstuk 6 over generalisatie en specialisatie. Autohyponymie, waarbij een term op twee verschillende niveaus functioneert, wordt, vreemd genoeg, niet vermeld in hoofdstuk 11. In het Nederlands heb je dat vaak met meervoudsvormen, bijvoorbeeld koeien (‘vrouwelijke runderen’ of ‘runderen’). In het Engels is dat vaak duidelijker, bijvoorbeeld dog (‘hond’), dog (‘reu’), bitch (‘teef’). Hoofdstuk 8 behandelt onomasiologische veranderingen, maar beperkt zich tot woordvorming (derivatie en samenstelling, leenwoorden, verkortingen en acroniemen, enzovoort). Het perspectief is wel ten dele onomasiologisch, maar ergens is het hoofdstuk onvolledig, omdat nagenoeg alle voorbeelden het geval illustreren waar één betekenis ook één uitdrukkingsvorm heeft (waarbij dan de nadruk wordt gelegd op nieuwe woordvormen). Er had mijns inziens zeker een paragraaf moeten zijn waarin onomasiologische variatie werd besproken, met name de analyse van verschillende uitdrukkingsvormen voor één en hetzelfde concept. Wat de theoretische onderbouw betreft, is het jammer dat sommige delen verder bouwen op wat oudere werken en voorbijgaan aan nieuwe inzichten. Zo is bijvoorbeeld de implicationele kleurenuniversale van Berlin en Kay (1969) niet bevestigd door later onderzoek; de metaforentheorie is aanzienlijk verder geëvolueerd dan Smessaerts beschrijving (gebaseerd op Lakoff & Johnson 1980) laat vermoeden. Wat categorisatie betreft is Taylor (2005) een referentiewerk dat ontbreekt in de bibliografie. | |||||||
[pagina 88]
| |||||||
Kortom, Basisbegrippen semantiek is een uitstekende inleiding tot de semantiek, met een brede en redelijk volledige behandeling van het domein. Het is helder en goed geschreven, met goede voorbeelden en verhelderende schema's. Gegeven de complexiteit en breedte van het domein van de semantiek is dit zonder enige twijfel een knappe prestatie van Smessaert; het boekje is volgens mij een must-have voor elke student taalkunde. Ook voor docenten is het zeker een aanrader als leidraad bij een cursus semantiek; hier en daar wil men graag een aanvulling of nuancering plaatsen, maar op zich is het een pluspunt dat het boek daartoe uitnodigt. Door de afwezigheid van oefeningen is het als cursusmateriaal echter onvolledig. Dat lijkt me een gemiste kans. Dat sommige hoofdstukken wat meer heterogeen van structuur en de besprekingen soms wat beknopt zijn doet op zich geen afbreuk aan het geheel; de auteur wil immers een beknopt overzicht geven. Het maakt echter wel dat het boekje misschien minder aantrekkelijk wordt als ‘gewone’ lectuur voor mensen die geïnteresseerd zijn in de semantiek.
Maarten Lemmens | |||||||
Bibliografie
| |||||||
Anna Kijak, How stressful is L2 stress? A cross-linguistic study of L2 perception and production of metrical systems. Utrecht, LOT, 2009. ISBN 978 9078 328 889. €27,50.Nieuwe inzichten in het leren van uitspraak in een tweede taalAnna Kijak promoveerde op 15 juni 2009 cum laude aan de Universiteit Utrecht op het proefschrift How stressful is L2 stress? A cross-linguistic study of L2 perception and production of metrical systems. Haar onderzoek gaat over de verwerving van klemtoon in een tweede taal (T2) - in dit geval het Pools, een taal met vaste prefinale woordklemtoon - waarbij zowel de productie als de perceptie onder de loep worden genomen. De centrale vraag is de volgende: hoe beïnvloeden eigenschappen van | |||||||
[pagina 89]
| |||||||
het klemtoonsysteem van de moedertaal (T1) de verwerving van klemtoon in het Pools door volwassen leerders? In het korte eerste hoofdstuk wordt uit de doeken gedaan wat de centrale onderzoeksvraag is en waarom deze vraag precies wordt gesteld. Daarnaast worden de verschillende deelvragen gepresenteerd en wordt uitgelegd waarom tweedetaalverwerving door volwassenen en het fenomeen klemtoon zo interessant zijn. De laatste paragraaf van hoofdstuk 1 geeft een overzicht van de opzet van het boek. Hoofdstuk 2 bevat een heldere uiteenzetting over klemtoon en metrische systemen. Paragraaf 2.3 behandelt de structuur van de negen talen die bij het onderzoek betrokken zijn. Naast Pools (als T2) komen Tsjechisch, Russisch, Engels, Duits, Spaans, Italiaans, Frans en Chinees (als T1) aan de orde. Deze talen verschillen in hun metrische systeem: een al dan niet voorspelbare klemtoonpositie (fonologisch versus lexicaal), een vaste of een variabele klemtoonpositie, klemtoon aan de linker- of rechtergrens van het woord, al dan niet kwantiteitsgevoelige klemtoon en klemtoon versus lexicale toon. Naast de fonologische structuur op woordniveau komen ook de fonetische aspecten van klemtoon aan de orde: hoe wordt klemtoon in deze talen gerealiseerd? Is de beklemtoonde lettergreep bijvoorbeeld langer, luider en hoger dan de andere lettergrepen? Het hoofdstuk eindigt met tabellen met een overzicht van de fonologische kenmerken van elke in het onderzoek betrokken taal (p. 70 en 71) en van de fonetische correlaten van klemtoon (p. 72, voor acht van de negen talen, want het Chinees heeft geen woordklemtoon). Het centrale deel van het boek bevat een verslag van experimenteel onderzoek naar de waarneming (perceptie) van klemtoonplaats in een tweede taal (hoofdstuk 3 en 4), gevolgd door experimenteel onderzoek naar de productie van klemtoon (hoofdstuk 5 en 6). Hoofdstuk 3 en 5 doen verslag van eerder onderzoek naar respectievelijk perceptie en productie van klemtoon, waarbij diep wordt ingegaan op zowel psycholinguïstisch als fonologisch onderzoek. Beide hoofdstukken worden afgesloten met voorspellingen. Deze worden in hoofdstuk 4 en 6 uitgewerkt tot een experimentele opzet, gevolgd door een uitgebreide analyse en interpretatie van de resultaten en conclusies. Een grote groep tweedetaalsprekers van het Pools nam deel aan beide experimenten (N = 133), naast een controlegroep Poolse T1-sprekers (N = 19). De T2-sprekers verbleven op het moment dat de experimenten werden afgenomen allemaal in Polen en hun beheersingsniveau van het Pools liep uiteen van beginnend tot gevorderd. Allen waren late leerders. Het stimulusmateriaal bestond uit drie- en vierlettergrepige quasi-nomina (zie p. 132). De belangrijkste resultaten van het perceptie-experiment zijn dat de regelmatigheid van het klemtoonpatroon in de moedertaal niet de enige factor is die invloed heeft op de waarneming van klemtoonplaats in een tweede taal. Op grond van eerder onderzoek voorspelde Kijak dat een regelmatige klemtoonpositie in de T1 | |||||||
[pagina 90]
| |||||||
(zoals in het Tsjechisch: altijd klemtoon op de eerste syllabe) de waarneming van klemtoon in een T2 negatief zou beïnvloeden, terwijl afwezigheid van klemtoon in de T1 (zoals in het Chinees) niet storend zou zijn. De Chinese proefpersonen doen het echter heel slecht in het perceptie-experiment, en Tsjechen juist heel goed. Kijak concludeert dat zowel het fonologisch gefundeerde Stress Typology Model als het psycholinguïstische Stress Deafness Model geen juiste voorspellingen doen over de waarneming van klemtoon in een tweede taal en dat ze dus moeten worden aangepast. Het productie-experiment laat heel andere resultaten zien. Allereerst valt op dat sprekers van een T1 die prefinale klemtoon toestaat in het voordeel zijn ten opzichte van sprekers wiens T1 deze klemtoonpositie niet toestaat (Tsjechische, Franse en Chinese sprekers van het Pools doen het een stuk slechter dan de sprekers met andere moedertalen). Daarnaast laten de resultaten duidelijk zien dat meer gevorderde T2-sprekers veel beter presteren. Heel opvallend is dat de resultaten van de twee experimenten aantonen dat correcte waarneming van klemtoon in een T2 geen noodzakelijke voorwaarde is voor juiste productie van klemtoon, wat suggereert dat de verwerving van een suprasegmenteel verschijnsel zoals klemtoon anders verloopt dan de verwerving van segmenten (consonanten en vocalen). T2-sprekers die heel goed zijn in de perceptie van klemtoon in het Pools kunnen heel slecht presteren als het om productie gaat (Tsjechen) en andersom kunnen T2-sprekers die het slecht doen in de perceptie het beter doen in de productie (Engelsen). Het relatief korte afsluitende hoofdstuk bevat een samenvatting van de resultaten en paragrafen over de beperkingen van de studie en suggesties voor vervolgonderzoek. Geheel in lijn met de gangbare opvattingen in de fonologie heeft Kijak haar studie uitgevoerd met nonsenswoorden. Dat betekent dat ze voor de experimenten woorden heeft bedacht die fonologisch mogelijk zijn in het Pools, maar die niet werkelijk bestaan. De reden hiervoor is dat bij gebruik van bestaande woorden niet duidelijk zou zijn of de proefpersoon (als spreker of als luisteraar) de klemtoonpositie genereert op basis van fonologische procedures, of dat simpelweg de plaats van de klemtoon uit het mentale lexicon wordt gehaald. In mijn ogen tast het exclusieve gebruik van nonsenswoorden de generaliseerbaarheid van de studie enigszins aan. Tweedetaalsprekers hebben in de praktijk nu eenmaal te maken met bestaande woorden en niet met nonsenswoorden. Daarnaast is het maar de vraag of T2-sprekers (juiste) klemtooninformatie opslaan in hun mentale lexicon (zie Caspers 2011). Het zou zeer interessant zijn geweest om ook bestaande woorden in het onderzoek te betrekken. Daarnaast is er geen onderscheid gemaakt tussen klemtoon - prominentie op woordniveau, en accent - prominentie op zinsniveau, ook gebruikelijk binnen fonologisch geïnspireerd onderzoek naar klemtoon. In gesproken taal is er echter wel een verschil tussen beide suprasegmentele aspecten: niet elke beklemtoonde syllabe draagt namelijk een toonhoogteaccent, terwijl de woorden in de onderhavige studie wel allemaal ge- | |||||||
[pagina 91]
| |||||||
markeerd werden door een accent. Een derde punt van kritiek zou kunnen zijn dat de gebruikte tweede taal, het Pools, eigenlijk alleen prefinale klemtoon toestaat, terwijl klemtoonpositie binnen het woord een van de variabelen in de studie is. Het boek is een zeer welkome aanvulling op de tot nu toe vrij beperkte kennis over het aanleren van de uitspraak van een tweede taal. Binnen de wereld van het tweedetaalverwervingsonderzoek is uitspraak een ondergeschoven kindje: er is maar zeer beperkt belangstelling voor (als men een van de recent gepubliceerde handboeken over tweedetaalverwerving erop naslaat kan men vaststellen dat termen als uitspraak, klemtoon, intonatie en prosodie niet of nauwelijks in de index voorkomen). Binnen de wereld van de experimentele fonetiek is daarentegen wel veel belangstelling voor prosodie, ook in combinatie met tweedetaalverwerving, maar daar ontbreekt soms een theoretisch kader. Het boek is uiterst leesbaar geschreven (in uitstekend Engels, voor de auteur een tweede taal). Kijak doet verslag van een zeer zorgvuldig opgezette studie en geeft veel informatie over de betrokken (moeder)talen. Ze afficheert zichzelf als metrisch fonoloog, maar ze beschikt over een grondige kennis van aanpalende vakgebieden waarin experimenteel onderzoek centraal staat (inclusief de bijbehorende statistische analyses). Naast inzichten uit het tweedetaalverwervingsonderzoek komen zowel de (theoretische) fonologie, de fonetiek als de psycholinguïstiek uitgebreid aan de orde, en deze multidisciplinaire benadering is vrij ongebruikelijk, maar uiterst vruchtbaar. Het boek biedt een zeer breed, volledig en uitstekend overzicht van de actuele stand van zaken op het gebied van klemtoonverwerving in een tweede taal. De dissertatie won dan ook zowel de Anéla/AVT-dissertatieprijs als de LOT-publieksprijs voor de beste presentatie tijdens de Grote Taaldag in 2011 (een jaarlijkse bijeenkomst georganiseerd door de Nederlandse Vereniging voor Toegepaste Taalwetenschap en de Algemene Vereniging voor Taalwetenschap). Anna Kijak is op het moment werkzaam als postdoctoraal onderzoeker aan de Universiteit Utrecht. Een digitale versie van het proefschrift is te vinden op de website van de Landelijke Onderzoeksschool Taalwetenschap (www.lotpublications.nl).
Johanneke Caspers | |||||||
Bibliografie
|
|