| |
| |
| |
Lezen in de breedte
Kroniek van de literatuurwetenschap
Bart Vervaeck (Universiteit Gent)
Hoe gaat het met de literatuurwetenschap in Nederland en Vlaanderen? Goed, hoewel de literatuurwetenschap niet bestaat. Er zijn veel uiteenlopende varianten en die floreren zelfs in een klein taalgebied als dat van ons. Dat zou de al te korte samenvatting kunnen zijn van Tijding en tendens: Literatuurwetenschap in de Nederlanden. Het boek bevat negen teksten die in de inleiding met elkaar verbonden worden door hun ontstaanscontext (een congres in Leuven), hun centrale vraagstelling (hoe zit het met de eigenheid van de Nederlandstalige literatuurwetenschap én met haar verhouding tot de buitenlandse tradities?) en hun positie op het continuüm tussen literatuurwetenschap (theorie) en literatuurkritiek (praktijk).
De eerste vier bijdragen concentreren zich op vormen van tekststudies. Lars Bernaerts geeft een overzicht van de narratologie in de Lage Landen. Hij toont de verschuiving van een klassieke, structuralistisch geïnspireerde verhaalanalyse naar een postklassieke benadering, die oog heeft voor de lezer en de context. Aan het eind wijst hij op de noodzaak de hedendaagse cognitive turn te verwerken zonder daarbij de kracht van de tekstuele analyse te verliezen. Ulla Musarra-Schrøder toont een vergelijkbare evolutie van structuralisme naar poststructuralisme in het werk van W. Bronzwaer, die in die twee fasen voor ogen houdt dat de zogenaamde wetenschappelijke theorie steeds een vorm van interpretatie (en dus een praktijk) is. Ook het poëtica-onderzoek van J.J. Oversteegen houdt het midden tussen theorie en interpretatieve praktijk. In zijn geval komen daar nog de nationale literatuur en de literatuurgeschiedenis bij, zoals Pieter Verstraeten demonstreert in een scherpzinnige, kritisch bewonderende bespreking van Oversteegens opvattingen. Waar die tekortschieten (bijvoorbeeld in hun decontextualisering en essentialisme), biedt het institutionele onderzoek van Verdaasdonk, Dorleijn en Van Rees soelaas - terwijl zij op hun beurt nog wat kunnen leren van de tekstuele en semantische analyses van Oversteegen. Douwe Fokkema vraagt aandacht voor drie losse eindjes in de historie van de Nederlandstalige literatuurwetenschap: de literaire taal als normafwijking, de intertekstualiteit als onvermijdelijk onderdeel van elke literaire tekst en de genres als modellen voor vernieuwing en continuïteit. Volgens Fokkema zijn die drie dimensies ten onrechte op de achtergrond geplaatst door de vele recente ontwikkelingen die hun aandacht vooral op de context richten.
| |
| |
Die contextgerichte vormen van literatuurwetenschap komen aan bod in de tweede groep van - opnieuw vier - bijdragen. Bart Keunen stelt samen met Daan Vandehaute en Laurence van Nuijs de twee hoofdstromingen van de literatuursociologie in de Lage Landen voor: ten eerste de hermeneutische versie (van theoretici als Goldmann), die later verruimd wordt door de linguistic turn en nog later door de cultural turn; ten tweede de empirische lijn van Escarpit over Verdaasdonk tot Dorleijn. Kevin Absillis geeft een goed gedocumenteerd overzicht van de uitgeverijstudie in Nederland en Vlaanderen. Hij onderscheidt drie stromen: de empirische, de boekgeschiedenis en de combinatie van die twee in het institutionele onderzoek van Dorleijn en Van Rees. Volgens Absillis is die integratie nogal statisch en moet ze vervolledigd worden met diachroon onderzoek. Joost de Bloois bestudeert de houding van Mieke Bal ten opzichte van de cultural studies, de cultural analysis (die de ideologisch kritische invalshoek van de culturele studies overneemt, maar ze combineert met een heterogene methodologie) en de interdisciplinariteit. Volgens De Bloois ziet Bal die laatste nog te veel in termen van de tekst en de literatuurstudie. Jürgen Pieters bespreekt drie gevallen waarin de historische lectuur tegenover de esthetische geplaatst wordt. De eerste invalshoek draait rond contextualisering en auteursintenties, en leest de tekst als een bron van kennis. De tweede zou veel meer tekst- en lezersgericht zijn, en zou literatuur dan ook als een esthetische bron zien. Pieters maakt duidelijk dat die tweedeling een oud zeer is, terwijl ze via het new historicism probleemloos tot een eenheid omgevormd kan worden.
In het nawoord bespreekt Geert Lernout de lotgevallen van de vergelijkende literatuurwetenschap: van een filologie die de literatuur met al de rest verbond, naar een close reading die teksten alleen met andere teksten verbindt, en zo naar een steeds groeiende theoretisering die de vergelijkende literatuurstudie onderwerpt aan de algemene literatuurwetenschap. Tijding en tendens biedt een goed overzicht van een aantal scholen, tendensen en evoluties in de Nederlandstalige literatuurwetenschap: narratologie, poëtica-onderzoek, formalisme, hermeneutiek, sociologie, empirisch en institutioneel onderzoek, boekgeschiedenis, cultural studies, new historicism. Ook hun band met het internationale onderzoek wordt af en toe aangeraakt. Volledigheid wordt niet nagestreefd. Zo is er geen genderstudie, genetische kritiek of deconstructie. Maar wat behandeld wordt, is zeker de moeite waard: helder, betrouwbaar en overzichtelijk. Het toont ook goed het steeds breder wordende palet van de literatuurwetenschap.
Een boek dat deze verbreding verbindt met de beroepspraktijk en met de andere wetenschappen is Kernthema's in de literatuur- en cultuurwetenschap. ‘Van een apart vakgebied [...] is literatuurwetenschap in de laatste decennia steeds sterker interdisciplinair geworden. Niet alleen zijn methodes, theorieën en concepten geimporteerd en geëxporteerd uit en naar andere disciplines, maar ook het onderzoeksobject is uitgebreid van de literaire tekst naar de tekst in de breedste zin, als “leesbaar” tekensysteem.’ Dat schrijven Joost de Bloois en Esther Peeren terecht
| |
| |
in de inleiding van hun boek. Zij pleiten voor een analytische, kritische en veelkantige lectuur, niet van de literaire tekst op zichzelf, maar van de tekst en de context, en vooral: van de vele interacties tussen beide.
Die interacties vormen de kern van alle thema's die de auteurs in hun boek aansnijden. De inleiding en het eerste hoofdstuk leggen de conceptuele en theoretische funderingen voor het thematische onderzoek. De abstracte argumentatie wordt, gelukkig, steeds geïllustreerd en genuanceerd, via een korte bespreking van belangrijke literatuurwetenschappers en vooral via talloze voorbeelden uit literatuur, film, strips en andere bronnen. Kadertjes onderbreken en verhelderen het betoog door toelichting te verschaffen bij concepten, periodes, instituten enzovoort.
In de inleiding worden de centrale concepten gedefinieerd (of beter: omcirkeld, want een ultieme definitie blijkt niet te bestaan): literatuur, wetenschap, interdisciplinariteit. De uiteenzetting is zeer up to date. Zelfs het hierboven besproken Tijding en tendens duikt erin op. Het eerste hoofdstuk presenteert de literatuurwetenschap als een geïnstitutionaliseerde discipline. Zoals bij alle instituten, speelt hier de spanning tussen autonomie en heteronomie een centrale rol. De Bloois en Peeren belichten vanuit een (neo)marxistisch perspectief de ideologie als vertaling tussen de binnen- en buitenkant van de literatuurstudie. Dat levert (omkaderde) uitstapjes op naar cultural studies, de auteur als producent, Baudelaire en Bourdieu, zonder dat deze uitweidingen afbreuk doen aan de rode draad van het verhaal.
Hoofdstuk twee toont de import waardoor de literatuurstudie inzichten uit andere wetenschappen binnenhaalt; hoofdstuk drie belicht de export naar andere disciplines. Bij de import leggen de auteurs de nadruk op de theorie als begrip, als abstracte strategie en als concrete strijd. Er wordt niet alleen gevochten om de ‘juiste’ - dat wil zeggen legitieme - theorie, maar zelfs om het bestaansrecht van theorie. Op dat slagveld ontmoeten de humane wetenschappen en de natuurwetenschappen elkaar. Sokal en Bricmont, die de poststructuralistische theorie als fraude bestempelden, leiden hier de troepen. Het derde hoofdstuk verkent de invloed van de literatuur(studie) op de filosofie. Plato, Heidegger, Bataille, Derrida en Deleuze zijn slechts enkele grensgangers die dichten en denken op elkaar betrekken. Ze krijgen het literaire gezelschap van auteurs als Joyce en Van Ostaijen - tot mijn verbazing ontbreekt Gerrit Krol, maar dat is ongetwijfeld een persoonlijke voorkeur. De Bloois en Peeren behandelen in dit kader ook de semiotiek, die in allerlei disciplines werkzaam is en die alles tot een leesbaar en interpreteerbaar tekensysteem maakt.
Het vierde hoofdstuk presenteert een gevalstudie waarin import en export elkaar afwisselen: het grensverkeer tussen literatuur en geschiedenis, fictie en feit. De narrative turn wordt uiteengezet, Hayden White en Frank Ankersmit spelen de hoofdrol en de historische roman is het geliefkoosde genre. Het cultureel materialisme en het new historicism vervolledigen het verhaal - of het historische overzicht.
| |
| |
De laatste twee hoofdstukken tonen de verbreding op een nog grotere schaal. Hoofdstuk vijf gaat over de globalisering, hoofdstuk zes over het posthumanisme. Bij de globalisering vinden de auteurs plaats voor een korte bespreking van de postkoloniale studies, de Imagined communities van Benedict Anderson, het postmodernisme (dat de grenzeloosheid preekt), de wereldliteratuur, de vertaalwetenschap en de digitale literatuur. In het slothoofdstuk gaat het over de banden tussen literatuur, cultuur en menselijkheid. Is het humanisme voorbijgestreefd? Hebben we de grenzen van de mens bereikt - of misschien zelfs al overschreden? Hoe moeten we dat dan bestuderen? Dat zijn slechts enkele vragen die De Bloois en Peeren opwerpen en die ze via een rij van theoretici (o.a. Fukuyama, Lyotard en Foucault) proberen te beantwoorden. In hun nawoord blikken ze vooruit op mogelijke ontwikkelingen. Ze erkennen dat de literatuur en de studie van de literaire tekst hun dominante positie verloren hebben, maar de interdisciplinariteit die daarvoor in de plaats gekomen is, verruimt de mogelijkheden.
Het is wonderlijk hoeveel stromingen en auteurs De Bloois en Peeren weten te presenteren binnen hun kader van interdisciplinariteit en interactie. Denkers (als Adorno of Derrida) komen soms op meerdere plaatsen terug, zodat je hier geen fraai afgeronde overzichtsbehandeling van een theoreticus zult vinden. Het gaat eerder om korte besprekingen die het nadeel hebben dat ze slechts een bepaalde dimensie van een figuur belichten, maar het voordeel dat ze uiteenlopende visies mooi bij elkaar brengen in een verhaal dat tegelijkertijd duidelijke rode draden bevat en veel uitweidingen of terzijdes toelaat.
Een goede illustratie van de vele gedaanten die de Nederlandse literatuurstudie aanneemt, is te vinden in Literatuur en crisis. De Vlaamse en Nederlandse letteren in de jaren dertig. Zoals Leen van Dijck (directeur van het Letterenhuis in Antwerpen) in haar woord vooraf opmerkt, wordt in deze bundel aan de hand van ‘uiteenlopende methoden [...] een beeld gegeven van de contemporaine neerlandistiek’. Koen Rymenants ordent de methodologische verscheidenheid in zijn inleiding: er zijn de sociologische benaderingen die vooral oog hebben voor het veld, de instituties, de kritiek en de netwerken. Daarnaast zijn er de tekstuele onderzoeksvormen, die zich in dit geval niet beperken tot de canon en het hoogstaande literaire werk, maar vooral oog hebben voor de arrière garde (bijvoorbeeld de streekroman en het massatoneel) en de koloniale, soms ook anderstalige literatuur. Die teksten zijn vooral interessant in hun context, en omgekeerd: de sociologische context werpt een verhelderend licht op de teksten. Op die manier horen de twee benaderingen bij elkaar en getuigen ze beide van dezelfde spanning tussen autonomie (de tekst als wereld op zich) en heteronomie (de tekst als deel van de wereld). Dat past perfect bij het onderwerp van alle bijdragen, namelijk de jaren dertig. Net in die periode werd de literatuur steeds autonomer - een proces dat ingezet werd rond 1900 - terwijl ze tegelijkertijd steeds meer politieke en sociale eisen te verwerken kreeg.
| |
| |
Die spanning wordt perfect geanalyseerd in het eerste stuk van de bundel. Daarin corrigeert Gillis Dorleijn het clichébeeld als zou de literatuur van de jaren dertig vooral een reactie op de crisis zijn. Kevin Absillis sluit daarbij aan door te tonen dat de Vlaamse (literaire) uitgeverijen in die tijd een groot optimisme etaleerden, onder meer als reactie op de vernederlandsing van het openbare leven. Absillis wijst op de band met de Vlaamse beweging en ontvoogding, die dan weer tegengewerkt wordt door het (blijvende) prestige van de Nederlandse uitgeverijen voor de Vlaamse auteurs. Dat Nederland nochtans niet het paradijs was, blijkt uit de bijdrage van Helleke van den Braber over de financiële laveerkunsten van Nederlandse schrijvers. Die moesten een evenwicht zoeken tussen economisch (‘rijk’) en symbolisch (‘sjiek’) kapitaal in wel erg barre omstandigheden, die het vooral de professionele auteur moeilijk maakten. Het mecenaat was dan een van de mogelijke uitwegen. Hans Vandevoorde completeert de sociologische afdeling door een onderzoek naar de Vlaamse PEN (Teirlinck, Vermeylen, Toussaint van Boulaere, Hegenscheidt) en, in mindere mate, de VVL. Volgens hun critici werden die groeperingen gerund door een ‘liberaal-socialistische letterkliek’, maar zoals de casus van de Wereldtentoonstelling uit 1935 laat zien, was het vooral de taalpolitiek die de koers van de twee organisaties bepaalde.
Na het sociologische deel volgt een afdeling met vier bijdragen over ‘het literair-culturele debat’. Die verhelderen de nauwe band tussen literatuurkritiek en politieke cultuur. Zo blijkt de polemische column ‘Door mijn luidspreker’ van Victor Brunclair een spreekbuis voor zijn (gefnuikte) activistische en antiburgerlijke politieke ideeën, die hem - zoals Dieter Vandenbroucke aantoont - steeds meer tot een marginale positie in het literaire veld veroordeelden. De literaire kritieken die Richard Minne in de socialistische krant Vooruit publiceerde, getuigen van zijn dubbelzinnige houding ten opzichte van de Belgische Werkliedenpartij en de ‘proletarische kultuur’. Els van Damme argumenteert overtuigend dat de criticus zich steeds meer losmaakt van de officiële ideologie van zijn werkgever. Aan de hand van Anton de Koms Wij slaven van Surniname onderzoekt Liselotte Hammond hoe literariteit en regionaliteit (i.c. de kolonies versus het vaderland) vorm kregen in het boek en in de receptie. Erica van Boven brengt een andere vorm van kritische interactie met het buitenland in kaart door de Nederlandse receptie van Lady Chatterley's lover te onderzoeken. Lawrence' aanval op de geïndustrialiseerde maatschappij en zijn pleidooi voor de natuur paste via Nietzsche wonderwel bij de kritische opvattingen van Ter Braak en Du Perron.
De derde en laatste afdeling van Literatuur en crisis richt zich op (niet-gecanoniseerde) werken en op hun gespannen verhouding met de context. Soms wordt dat geformuleerd als een oorzaak-gevolgverhouding. Zo bestudeert Klaus Beekman de effecten van de beurskrach op literaire auteurs en, in mindere mate, op hun teksten. Tom Sintobin zoekt naar sporen van de crisis in de Nederlandse boerenromans en vindt die onder meer in de organische metaforen (‘slecht weer op de Beurs’), wat hem tot een pleidooi voor een discoursanalyse van dit genre brengt.
| |
| |
Een vergelijkbaar perspectief valt op in Hilde de Moors analyse van socialistische streekliteratuur. Aan de hand van de spanning tussen stad en platteland in een roman van Theun de Vries, onderzoekt zij de ideologische dimensie van dat genre. Lut Missinne zoomt via Albert Kuyle in op het genre van het reisverslag. Haar aandachtige analyse van Kuyles vertelstrategieën onthult niet alleen een zelfbewuste (ook in de zin van arrogante) en emotionele verteller, maar ook een - steeds scherper verwoorde - ideologie waarin onder meer antisemitisme en denigrerende opmerkingen over vrouwen opvallen. Een nog duidelijkere band tussen ideologie en genre is te vinden in het massaspel, dat Thomas Crombez verhelderend doorlicht aan de hand van ideologische concepten als ‘gemeenschap’, en klasseert aan de hand van de plaats en de schaal van deze evenementen. In dezelfde traditie onderzoekt Ad van der Logt de functies (vermaak, propaganda, educatie) en de contextuele inbedding van het nationaalsocialistische theater.
Waar Literatuur en crisis een decennium overziet, stelt In 1934 scherp op één jaar. Maar zelfs dan blijft de blik breed. Niet alleen zijn de methodes veelsoortig, ook de bestudeerde onderwerpen waaieren breed uit. De unique selling proposition van dit fraai uitgegeven boek is de nadruk op de interacties tussen de Nederlandse en de buitenlandse literatuur en cultuur. Het betreft meer bepaald 13 landen of regio's, van Latijns-Amerika over Rusland tot het exotische Vlaanderen. Opnieuw gaat het niet alleen over literatuur en zeker niet alleen over de tekst op zichzelf, maar over cultuur in de ruimste zin. Elke bijdrage - er zijn er 42 in totaal - gaat uit van ‘één culturele gebeurtenis in het jaar 1934’, bijvoorbeeld het bezoek van Richard Strauss aan Amsterdam, de publicatie van een Céline-vertaling, het eerste Nederlandse optreden van het cabaret ‘Die Pfeffermühle’ of - om het weer exotisch te maken - de publicatie van Elsschots poëzie bij een Haarlemse uitgever. Er zijn bijdragen over jazz, film, beeldende kunst, fotografie, politiek, maar de literatuur in de ruime zin overheerst: literaire prijzen (Slauerhoff, Pirandello), tijdschriften (Die Sammlung, Perspectieven van wordende cultuur), vertalingen (van André Malraux, Joseph Roth, Aldous Huxley), receptie (van Joyce, Dos Passos, José Ortega y Gasset en de Scandinavische literatuur), theater (Max Reinhardt en Leopold Jessner) en instellingen (Vereeniging Nederlandsche Vertalingen, PEN Nederland).
De besproken gebeurtenissen worden chronologisch gerangschikt: het eerste stuk gaat over januari 1934, het laatste over december. Het buitenland is niet altijd even prominent, welomschreven of evenwichtig aanwezig (er is een onmiskenbaar overwicht van Duitsland), maar het is er wel steeds. De redactie koos voor 1934 omdat dit een ‘neutraal’ jaar is, in vergelijking met bijvoorbeeld 1933, wanneer Hitler aan de macht komt.
Misschien lijkt dit een beetje op een grabbelton, maar dat is gelukkig niet zo. Wat in Kernthema's in de literatuur- en cultuurwetenschap op een theoretisch en methodologisch vlak voorgesteld wordt, wordt hier praktisch en op kleine schaal toegepast: er wordt gewerkt met thema's, 24 in totaal. Elke bijdrage behandelt een vijf- | |
| |
tal thema's, die aan het begin van de tekst als rode draden in de marge afgedrukt worden. Dat is niet alleen een goede gids voor het stuk in kwestie. Aan het begin van het boek wordt per thema een overzicht gegeven van alle teksten die daarover spreken. Wie alle stukken wil lezen over ‘cultuurkritiek’, ‘jeugd’, ‘man-vrouwverhoudingen’, ‘receptie’ of ‘tijdschriften’ kan dat dus zonder enige moeite. In combinatie met de chronologische ordening, is dit een uitstekende remedie tegen de al te losse structuur van vele verzamelbundels.
De twee dozijn kernthema's zijn niet zo helder gedefinieerd en ingebed als in het boek van De Bloois en Peeren. Ze zijn ook van erg uiteenlopende aard: het kan gaan om instituties (uitgevers), poëtica's (vorm of vent), politieke ideologieën (communisme, fascisme) - kortom, opnieuw heerst de veelvormigheid. De thema's worden pas duidelijk in het gebruik. Overkoepelende methodologische of theoretische beschouwingen moet men hier niet verwachten. Wat in Tijding en tendens, onder meer via Bronzwaer en Lernout, theoretisch verduidelijkt werd, ziet de lezer hier aan het werk: de grenzen tussen theorie en praktijk, methodologie en interpretatie vervagen. Je zou In 1934 toegepaste literatuurwetenschap kunnen noemen. Een toepassing die even breed en divers is als de hedendaagse literatuurtheorie, en die laat zien dat er geen lectuur of interpretatie bestaat zonder theorie. Zoals, omgekeerd, elke theorie steeds steunt op interpretaties.
| |
Besproken werken
Bloois, Joost de & Esther Peeren, Kernthema's in de literatuur- en cultuurwetenschap. Den Haag, Boom Lemma, 2010. ISBN 978 9059 315 822, €36,50. |
Braber, Helleke van den & Jan Gielkens, In 1934. Nederlandse cultuur in internationale context. Amsterdam, Querido, 2010. ISBN 902 1437 866, €44,95. |
Bru, Sascha & Anneleen Masschelein, Tijding en tendens: Literatuurwetenschap in de Nederlanden. Gent, Academia Press Ginkgo, CLW 1, 2009. ISBN 978 9038 215 020, €22. |
Rymenants, Koen, Kris Humbeeck, Jan Robert et al., Literatuur en crisis. De Vlaamse en Nederlandse letteren in de jaren dertig. Antwerpen, AMVC-Letterenhuis, 2010. ISBN 978 9076 785 004, €15. |
|
|